| |
| |
| |
Een Avontuur
PER spoor op reis zijnde moest ik te Wondergem overstappen. Het was een koude mistige avond, en men kwam met zooveel vertraging toe dat ik de aansluiting van den laatsten trein verloor evenals vele reizigers, die in den smoor, kwalijk verlicht door de lanteerns, rond den station-chef troppelden en allen te gelijk uitleg vroegen of protesteerden met gezwaai van armen en pakken als in een boerengevecht.
Toen het gekwetter had uitgewoed, gingen de hevigsten hunnen toorn beschrijven op het reclamatieboek, andere trokken er met hun valiezen grommelend van door, en eenigen, waaronder uw dienaar, gingen naar het telegraafwinket om een snelbericht te zenden: trein gemist, kom morgen!
Een handelsreiziger, kort en struisch met blozend wezen die nevens mij stond, toonde mij zijn telegram en zei glimlachend: ze zal mij weer niet gelooven!
- Zoo?
- Ja, mr, dat is immers eene klassieke leugen, leukte hij. Zoo klassiek, dat ze soms verzonden wordt vóór het vertrekuur van den trein! Ik verwed mijn hoofd dat ze mijn telegram zal lezen als volgt: ik ben niet vermorzeld, niet verdronken of niet verbrand aangezien ik nog kan liegen, tot morgen! Ook zal 't weer muziek zijn als ik 't huiskom.
‘Ze’ dat was zijne vrouw. Hij ging met mij de statie uit en wij stapten eenige schreden naasteen. Op die weinige stonden wist hij mij te vertellen dat hij onder andere getrouwd was om wille van een rijken oom zijner vrouw, maar dat die vrek bleef leven! Dat zijne vrouw een goede huishoudster was maar jaloersch als een leeuwin. Hij had drie kinders en een hond die major hiet; mocht niet langer dan tot tien uur op staminet zitten, of ‘ze’ haalde er hem uit; wou 2500 frank met reizen voor eene katoenfabriek en met de bijvallen: een cigarenwinkel en het bestuur eener muziekmaatschappij...
| |
| |
Ik was beangst dat die babbelaar wij heel den avond zou overwelmen met al de détails van zijn leven, en dat zijner vrouw en dat van den oom zijner vrouw en van al zijne bloedverwanten en vrienden. Ik gaf hem dus de hand en verzon een leugen:
- Goên avond, heer, ik heb hier kennis.
- Ha, loech hij, als 't een schoone is doe haar mijn complimenten, mijn adres: Hongerloo, verloren broodstraat numéro zero. Bonsoir la compagnie!
En daarmee was bij voort in den mist. Men kon den mist bijna vastgrijpen zoo dik was hij. Boven de hoofden en ginds in de verte brandden bleeke lichten, klare grijze plekken in de nevelwolk die alle dingen omhulde met haar kille nattigheid. Voorbijgangers schenen donkere schimmen voortspoedend en opgeslokt door de grauwte. Allen bliezen eene groote asempluim uit. Daar kwam een paard aangestapt dat uit zijn neusgaten vervaarlijke rookwolken spoot als een ros uit de fabel, maar toen het als een zwart gedrocht uit den smoor kroop bleek het een knol in een koolkar gespannen.
Ik ging recht naar de klaarte der straat waar de winkelvensters van weerskanten hun lichtbundels sproeiden door den blonden smoor op de blinkende natte straatsteenen. Schoenwinkels, eene bakkerij, ijzerwinkels, eene apotheek met blauwe en gele bokalen waartusschen een plaasteren vrouwbeeld houdende een breukband in de opgestoken hand, een groenselhuis, elke woonst een winkel maar geen hotel te zien. Op het plankier stapten haastig mannen voorbij met opgetrokken halskragen, enkele vrouwen geduffeld in shawls en pelsen, een drietal fabriekjongens met een blikken kanneken aan de hand die luide loechen en riepen, wat vreemd lawaaide in de stille straat. Nu kwam ik op een ruime plaats, de markt waarschijnlijk, maar de smoor was zoo dik dat men niets duidelijk zien kon dan den doffen glans van verre lichten. Ik hoorde het geruisch van muziek in den eenzamen avond, en die vage tonen lokten mij als een zeilsteen het ijzer. Zoo kwam ik
| |
| |
aan een lokaal waarvan ook de bovenvensters verlicht waren en boven de deur, op het beschenen glas van den waaier kruistten twee geschilderde biljardstokken met drie ballen daartusschen en bovenop de troostende roode woorden: beafsteak à toute heure!
Ik stapte dus binnen. 'T muziek speelde in eene bovenzaal want in de gelagkamer beneden waren slechts eenige personen aanwezig die een luid gesprek deden opdreunen tegen het verdoofde muziekgeronk, gesprek dat dadelijk stilviel toen ik intrad, en donkere oogen bekeken mij onderzoekend, bijna dreigend, als was ik een geheim policieagent die eene vergadering van anarchisten kwam spionneeren.
Anarchisten, och arme, neen, dat waren ze niet, vooral niet het piepjong en pertig meiske dat ginds bij de biljardspelers met wat borduurwerk stond en nu liefelijk kwam vragen wat ik begeerde.
Ik bestelde een beafsteak, vroeg eene kamer om te vernachten en zette mij dan aan eene tafel in een hoekje waar ik een dagblad nam om mij te beschermen tegen de storende onbescheidene blikken.
Daar de biljaardzaal winkelhaak buiten de gelagkamer bijlde, zag ik de spelers niet, maar ik veronderstel dat het jonge heeren waren aangezien het meiske, nadat het in de keuken mijn avondmaal besteld had en mij een glas bier bracht, weer daarheen vlinderde en over haar borduurwerk keek met geheime loeroogskes. Nu, dat was gelijk overal. Maar wat mij meer intrigeerde was de houding van de vier heeren die rond de groote kachel zaten midden de gelagkamer. Ze bleven gesloten en zagen er diepzinnig en gramstorig uit. Ievers het komiteit van de muziekmaatschappij, dacht ik, dat vittende was op leden of eereleden die hunne bijdrage niet betaalden.
De meest decoratieve van de vier was een struische heer met breede schouders en zeer verzorgde kleeren. Eene dikke gouden ketting blonk op zijn ronden buik en ringen flikkerden aan de grove vingers van zijne groote handen.
| |
| |
Zijn aangezicht, voor zooveel ik op den schaduwkant van het profiel kon oordeelen was sterk rood getint, buiten de rechte neus en het bleeke breede voorhoofd waarboven blond haar wolde dungezaaid op den schedel. De twee vleugels van zijn zwaren snor krulden om lage lang en vreeslijk als zeehondstanden.
Rechtover hem zat of liever lag in wonderlijke geometrieke vormen een bultenaar met matbleek verstandig gelaat, een kort lijf en lange magere beenen. 't Eene stond met den voet op den ring der kachel, en 't andere, daarover gesmeten, stak omhoog, latende zien een grofgeschoeiden langen voet.
De derde was een dikzak die met den rug naar mij zat. Hij had een rooden nek met een kop daarboven waarvan de naakte bleeke schedel blonk in eene kroon van kroeshaar. Nummer vier zat achter het lijf der kachel. Van hem kreeg ik slechts de uitkanten van het lichaam te zien, een armzwaai of eene beweging der beenen zoodat armen en beenen aan de kachel schenen toe te hooren.
Ze zwegen en rookten. Door het huis schonderde den ronk van muziekrumoer en het doffe gebom van trombalkloppen waartusschen nu en dan een klarinet, docht me, bovengilde, en toen dat geroezemoes almeteens ophield, was het zoo stil in de kamer, dat men nog enkel het gerol en geknoets der biljardbollen hoorde en hun zachten stoot tegen de caoutchoucbanden, en verre, verre, in eene gewaarwording, het zijig gestreel van oogstralen en den zoeten glimlach van het ranke jong meiske.
De bult en de heer met den knevel bekeken mij van tijd tot tijd met scherpen vluggen oogslag, en hadden hunne oogen kogels geweest, ik lag geveld voorzeker, want ik zat in hunnen weg en gevoelde hoe hunne blikken kwaadaardig kruisten met die hunner gezellen. Dit gebarenspel vermaakte mij en ik was benieuwd er de reden van te vernemen want spreken moesten ze wel, bedwongen en gespannen als ze zaten in hun stilzwijgendheid.
Intusschen keek ik rond de gelagkamer. Buiten de
| |
| |
gewone notarieele plakbrieven en reklaamprinten van sigaren, brandewijn en chocolade, geverniste chromo's van gedecolleteerde vrouwenpoppen met kriekroode kaken, viel in 't oog een glazen kasje hangende aan den muur, waarin een helm tentoongesteld stond. De helm was van donkergroen laken afgeboord met koperen rand; een witte vederbos sproot zijne pluimen open uit den top en eene koperen ketting krulde langs den bol. Op de groene stof waren witte kladden geverfd die waarschijnlijk sneeuw moesten verbeelden want onderaan het kasje vlekte een vierkant stuk geel bordpapier met zwarte gedrukte letters: deze hoed dient tot schande van den sneeuwbal!
Ik zat te denken hoe het mogelijk was een sneeuwbal te beschamen toen ik den bult hoorde zeggen met gedempte bromstem: Bah! hij is niet van Wondergem!
Dat gezegde doelde op mij, en ik was een beetje verontwaardigd omdat die menschenkarikatuur zoo minachtend de schouders ophaalde als voor een schuw duivejong. 't Scheen dat de heeren met hem instemden want ze roerden, verschoven hunnen stoel of dronken aan hunne pint, en ik duikelde achter mijn dagblad.
- Zoo, ge denkt dat wij ons proces zullen winnen, luitenant? vroeg de heer met den snor.
- Ja, kapitein, zei de bult. Het exploot van den deurwaarder zegt dat het uniform gemeentegoed is. Ik heb de zaak onderzocht met mijn patroon de notaris. Volgens ons kan het geen gemeentegoed zijn want de pompiers van onze stad zijn een vrij korps dat toelage krijgt van de gemeente mits te bewijzen diensten, maar dat buiten die diensten onafhankelijk blijft.
- 't Is latijn, zei de kapitein. Lieske, geef ons nog eene pint.
- Ik versta, zei de man achter de kachel. 't Is gelijk een werkman die van zijn meester een loon krijgt, maar al wat hij koopt is 't zijne.
- Juist, foerier, knikte de burger die met den rug naar mij zat.
| |
| |
- Volgens ons sprak de bult weer, behoorde het uniform aan het pompierskorps en niet aan de gemeente.
- Maar het pompierskorps is in twee kampen getrokken? vroeg de foerier.
- Dus viel de luitenant-notarisklerk in, bestaat het vroeger korps niet meer en wat niet bestaat kan niets bezitten.
Hij scheen behagen te vinden in zijne geleerdheid, want hij kneep slimmig de oogen half-toe en er speelde een fijne glimlach over zijn bleek wezen. Het viertal slorpte aan de volle glazen die het meiske gebracht had en de kapitein wreef met zijnen zakdoek het bierschuim af dat aan zijn snor was blijven plakken.
- Zoo behoort het uniform aan niemand? vroeg hij. Ik heb het mijne betaald met eigen geld, en vele pompiers zijn in hetzelfde geval.
- Het uniform behoort aan elken pompier leeraarde de luitenant. Volgens artikel 2279 van het Burgerlijk wetboek in zake van roerend goed geldt bezit als titel: De vrederechter zal in ons voordeel moeten uitspreken en de burgemeester met zijnen aanhang zal met een neus staan!
- Bravo, riepen de andere.
- Heeren, zei de dikke burger die met den rug naar mij zat, als vriend van uw pompierskorps moet ik zeggen wat ik vandaag vernomen heb toen ik op ronde was bij mijne zieken. Het schijnt dat men bij de eerste gelegenheid de officieren den sabel zal afnemen en proces-verbaal opstellen voor het dragen van verbodene wapens.
- Wie mij aanraakt kap ik open! riep de kapitein.
- Pardon, kapitein, zei de luitenant, wat de heer doktoor zegt is gegrond. Wij hebben eigenlijk het recht niet die wapens te dragen, maar de scheurmakers ook niet. Doch ik weet een middel! Foerier, gij zijt pasteibakker, neem een ijzerdraad en bak ons sabels van chocolade!
Een viervoudige lach klaterde uit de schokkende lijven en koppen van de heeren; aan de biljardtafel echoden twee lachstemmen en die plotselinge leute werkte zoo
| |
| |
aanstekelijk dat ik niet den hoop meeloech. Loerende aio ver den rand van mijne gazet keek ik naar den zonderlingen groep en zag het bleeke wezen van den bultenaar uitblinken.
- Heeren, riep de foerier, ik stel voor een rondeke te drinken op de gezondheid van den luitenant. Zonder hem geraakten wij misschien den bak in.
- Gij zijt toch niet benauwd, foerier?
- Benauwd? Voor antwoord stond de foerier recht. Ik zag hem de armen uitsteken met twee vuisten als brankkoppen en hij stootte almeteens een wonderlijken schreeuw uit als een zwaar geblaat van schapen: beu, beu!
De andere plakten bravogewijze hunne handen opeen, stonden met uitdagende houding recht en een grof geblaat schoot met geweld uit hunne wijdopen monden: beu! beu! Uit de biljardzaal kwam hetzelfde dierengeluid vervaarlijk dreunen. Lieske liet haar borduurwerk vallen, deed de oogen toe en het mondeken open en daar kraaide een soprano-geblaat uit het ernstig wezentje. Ook hare moeder, de dikke bazin, die mij vanuit eene deur kwam wenken dat het avondmaal gereed was zette de wijde mondspleet open, en beu! beu! klonk het als het geloei eener koe, en boven, waar de muzikanten ophielden van spelen, hoorde men een gebrul dat de zoldering deed daveren als was de herberg een schaapstal die af brandde: beu! beu!
Ik was geheel onthutst om dat onverwacht schapenkoor en om de manier waarop het werd uitgebazuind; dat ging met eene zekere statigheid en ernst, en elk zette zijn lijf in bijna fiere houding, het hoofd vooruit als een haan die kraait. Toen dacht ik: die menschen zijn misschien leden van eene sekte, een soort van leger des heils tot bescherming van huisdieren en dat geblaat is hun herkenningsroep of hun avondgebed. Ofwel wenschen de burgers te Wondergem elkaar op die wijze goeden nacht! Waarom niet? Dit alles is maar conventie; den hoed van het hoofd nemen om iemand te groeten of de neuzen tegeneen wrijven om dezelfde beleefdheid is even zonderling als een schaap- | |
| |
orkest; en men kan beter beu beu roepen om aan iemand te betuigen dat men belang stelt in zijn slapengaan dan dat men hem rondaf zegge wat velen denken: loop naar den bliksem!
En als beu, beu te Wondergem goeden nacht beteekent, dacht ik, mag mijne beleefdheid niet achterblijven. Ik zette mij dus in de vereischte houding en deed mijn best om zoo luid mogelijk een schaapkreet uit te trompetten dat hij door de heeren werd opgemerkt. Ja, waarlijk, ze bogen gevleid als acteurs op het tooneel die worden gebisseerd; de kapitein kwam mij de hand geven; de andere heeren deden evenzoo en vroegen mij hartelijk om na het avondmaal met hen een beker te ledigen.
Dat gebeurde. De biljardspelers en de muzikanten waren vertrokken, Lieske was naar bed en de dikke bazin troonde nu in den toog. De heeren dronken kralenden champagnewijn; ik moest bijkomen en na een uur kende ik heel de historie van Wondergem. De helm in het glazen kasje werd mij aangewezen als zijnde de oorzaak van de scheuring in het pompierskorps, en bijgevolg van den burgeroorlog in heel de stad. Het geluid beu, beu, was de strijdkreet van het kamp van den fabrikant van konijnenvellen, kapitein Koekoek, omdat de geestelijke deken der stad, toen in 't eerste beide partijen bij hem om gelijk liepen, op een zondag gepreekt had: ‘Weidt mijne lammeren, weidt mijne schapen’ en dat volgens de koekoeken door het woord schapen hij wilde beduiden hunne tegenstrevers: de volgelingen van kapitein Hazendood, apotheker.
Kapitein Koekoek vertelde dit alles met vuistslagen op de tafel, vuistslagen op zijn herte, opspringende soms met wreede oogen en uitgesteken arm als in strijd met een onzichtbaren vijand. De jolige dokter, wiens vroolijk blozend wezen als een zonondergang glom, hief gedurig den hoogen beker op vol geel vonkelende vocht, en stotterde in een glimlach.
Telluri fecere Diï, sua littora Belgae,
hetgeen hij vertaalde: de goden maakten de tellooren
| |
| |
maar de Belgen maken de liters. De gebukte notaris klerk schermde met stoelen als een cirk-clown om zijne lichaamskracht te toonen; de pasteibakker stond voor de vette bazin die vervaakt aan eene tafel zat te schuddebollen, en zong met koddige buigingen en apen-gebaren een fransch minneliedje.
... ma jeunesse et mon luth et mes rêves ailés, mes seuls trésors, hélas! je les mets à vos pieds.
Vous êtes si jolie!
En boven onze hoofden keken de lichtende oogen van den elektrieken luchter verwonderd door den tabaksmist die in de kamer hong; toen schenen die lichten almeteens gek te worden, ze roerden en kruistten dooreen lijk vuurslangen, een schaterlach van licht; ook de gelagkamer bewoog en helde vervaarlijk over nu rechts dan links, als hong het huis in den nacht aan eene keten te bijzen of als waren wij in de drinkkabien van een zeeschip zwalkende op groote baren. De stoelen, tafels, toog en kasje zwierden 't een achter 't ander rond in toenemende duizelige vaart, dat wij ons moesten vasthouden om niet meegerukt te worden uit het middenpunt van dien draaikonk! Was me dat een wemelinge!
... En 't schijnt dat ik dien nacht plechtig beloofde eerelid te zullen worden van het pompierskorps van Wondergem!
Theo Brakels.
|
|