| |
| |
| |
[Nummer 19]
| |
Een uitzettertje met den tram
'T WAS een keer op een zondag te Lievenhoucke.
Maar eerst gezeid:
Ze hadden op dat dorp ook al een tram. Lang 'n hadden ze hem nog niet, maar ze hadden hem toch.
Zelfs ze hadden er twee: een voor de menschen, en een voor beesten en waren. En dien eersten tram heetten ze ‘Lisa’; en den anderen heetten ze ‘Pol’. Aldus 'n misten ze nooit. Zei er iemand: ‘Lisa schuifelt’ of ‘Pol rookt’, elkendeen wist aanstonds wat er door de parochie ging stuiven, of 't was volk of 't was vee.
En dat die tram, een eerste beginner, nog jong was? 't Was te zien aan zijn aanleg. Trouwens den eenen keer liep hij in een scheure, den anderen keer in een gracht; 't en was lijk maar in een herberge dat hij nooit en zat; maar al dat er dáárin te zitten was, de stoker en de stuurman deden 't aantijden zelf - met volle toestemming ten anderen van al de reizigers.
| |
| |
Zoo, 't was een keer op een zondag.
Groot geweld in de naburige stad. De nieuwe gouwgraaf immers ging hem daar een keer komen toonen... lijk voor ‘zijn blijde intreê’, stond er aangeplakt. De menschen van de stee waren daarmee gemokkeld; en ze gingen hem inhalen. Al veertien dagen lang waren ze aan 't bereiden hiervan. 't Ging een pracht zijn ongehoord. Men kost dit allemaal weten van de boerinnen die huizewaard keerden van de markt, en die van niets anders meer spraken. Ze hadden verteld alreeds met geheele mondsvullen: dat ze in alle de winkels heele vrechten papieren vlechten verkochten; dat Lietje-van-Sofietje al vijfhonderd rozen besteld had, ook in papier; dat Mietje-Pree's zeven hespen ingedaan had, om te versnijden peisde ze, lijk voor op kleine broodjes; en dat Serre-van-de-‘Klokke’, bij bevel van den Burgemeester van deure tot deure gaan zeggen was, dat ze moesten de strate vagen, en 't gers uitdoen, en geildig steperen... enja dat 't een keer ‘wel’ was!... en de vuiligheid mochten ze voeren of doen-voeren naar den ouden Peerdeput, dien men toch van zin was op te vullen ('t was al tien jaar dat er sprake van was). Ge ziet van hier, wat een kermis en een kout in de streke. Enja, en 't bezonderste, 't ging een groote luchtbol opgaan; 't was geschikt voor 's achternoens ten drieën stipt (maar 't ging wel zeven zijn, en zeven-en-half ook - 't is altijd alzoo -); een luchtbol te weten van de ‘Pinkpillen’: ‘Pink pakt pillen, pakt er ook’!
- ‘Gaan we een keer gaan zien?’ zeiden ze op 't dorp.
- ‘Ja-w', ja-w', ja-w'!’ en men 'n hoorde maar dat meer! Elk zou gaan zien: zooveel te liever dat er geen Vespers en was tewege; en dat er een tram ging zijn, een buitengewone, beter gezeid een tram-en-half, 't is te zeggen gemaakt van geheel ‘Lisa’ met daar het achterste deel aan van ‘Pol’; en dat deze tram niet en ging weerekeeren vóórdat alleman er weer opwas (laat ons zeggen tusschen donkeren en klaren, dit was te weten tusschen avond en morgen).
| |
| |
En oprecht! ge moet het niet uw oogen gezien hebben, ge'n kunt het anders niet gelooven: wat een volk, wat een macht van volk dat er dien zondag stond op Plaatse, tegen dat de tram ging daarzijn om op te trekken. 't Was schoon om te aanschouwen. Het spoor van den tram komt in bezijds de kerk, en draait dan met een rechten hoek landewaard in, aan den kant van de markt: en juist aan dien rechten draai tewege, gaat 't een beetje klimop, het rijst bachten u naar de steèwaard; zoodanig dat ge daar staat omzeggens op een hoogte, en alleszins boven-den-man. Daar was het dat ge best kondet ge ware zijn, hoedat markt en straat en hoek volgestampt stonden met menschen. Enwel, vandaar bekeken, 't was lijk een zee! - Moest dit allemaal mee? Hoe ging dit kunnen zijn? En de tram zou reeds volk meehebben van vroeger statiën!... Maar Heere! 't zou zeker wel gaan! Ze waren hier toch allen-Gods menschen van dezelfde parochie... en die allen malkaar kenden... Ze gingen malkaar helpen... Bovendien de tram had twee uren voor hem, om een halve ure te doen! Vandaar: algemeene kommerloosheid... 't mocht duren al dat 't wilde: gelanden gingen ze toch, de feeste gingen ze zien, en voornamelijk den luchtbol! Ze hadden tijd genoeg.
Babe Kots was daar met geheel heur bende; en dan Mille-Smids met heur jongens en den man; Kosters' allemale. Die-van-Klaverheeren's met heur kleinste zuster (in 't rood, en groot in de wapens). Metje-Schapers ook, (heur jongste zoon is immers hertrouwd overkorts, en zij ze is... lijk verjongd). Geheele hoopen jong volk dan, gelijk een congregatie: met breê hoeden, en witte en blauwe bloemen. En Erreward met zijn wijf, (Erreward van in ‘'t Pomptje’ had van zijn leven een kind uit den brand gered, en was vereerelint geweest. Vitalie zijn vrouwe had dit eerelint mee in een doze, en Erreward - een beetje tegen zijn meuge - ging het aandoen als de gouwgraaf voorbij-Sefreda-van-Mon-Metsers en Evrodie stonden daar ook, en Zeelie-Pee-Gustens; Blondine met heur oude moeie mee; al die ge kunt uitdenken; heele reken oude
| |
| |
boeren met hun roô steenen pijpje, en hun onderveste open. (Vaneigen de boerenzoons waren vorenop te wiele). Dan Fideline-uit-den-bosch (wat wordt dit een vrouw mensch voor grootte en voor dikte, 't zijn eendelijke dingen!); en al de Clicteurs; Marreene; heel de ploeg uit Kuipertje's huizen;... 'k zou er honderden noemen. Dat stond daar allemaal gepakt en geplakt, lijk zakken op de markt; te doornen in de zonne, te kijken en te kakelen, en te versmachten in een geur van hommel en asten. Kermisweere, kermisgalmen, en kermiswalmen... allemaal ter eere van de inhalinge tewege en van den luchtbol!
't Gerocht alreeds een stekke over tijd: 't was al twee, en wel een ure buiten stier. Maar eindelinge toch de tram kwam. Ze zagen hem van verre. - ‘'t Is Lisa’! riep de eene. - ‘'t Is Pol’! zei de andere ‘... of liever een stuk van Lisa, met...’, en ze gingen aan 't strijên. Maar ze'n kosten 't niet effenkrijgen, uit reden zoo met eens van den drum van 't volk. Trouwens de naasten al met een keer vochten en wrochten om te eerselen, daar integendeel de achtersten deden om toe - allemaal wegens den tram: immers de voorsten, om niet eronder te geraken, en de versten om toch zeker erop... En dat miek daar alzoo een schuiving en oen schommeling op- en neerewaard, en een gekraai, en een lachachach van al de drommels... waar dat dan de vuurduivel kwam ingeschoten temiddenin, al spuwen en al spoken en al rooken en al schuifelen lijk een bezetene! 't Was ‘Lisa’ werkelijk, met ‘Pol’ daarachter. - ‘Lievenhoucke’! werd er gebeureld, ‘Lievenhoucke’!... En beschrijf'-me nu dit! Trekt alzoo een zeilsteen door een grepe met vijlsel, ge 'n zult niet meer ijzeringe meesnakken, dan dat de tram al met eens heele stressen met menschen aanhad, vóórdat hij stond. En hij zat al vol vanvoordien. 't Klauwierde en 't klauterde al dooreen; ze drongen bij hoopen erop, door al de gaten van buiten naar binnen; en dan eenmaal erop, ze bultten dan door al de gaten weerom van binnen naar buiten... De tram zwol dat men het zag, van de veelte van 't volk; hij miek hem dik
| |
| |
om de menschen allegaar te kunnen slikken. En waarlijk, ze gerochten erop: maar velen moesten hen blijven houden op de vóór- en achterdekken, op de leuningen, op de terden, overal waardat er een voet of een tee kon gezet worden;... en bovendien 't was van daar te blijven staan op één poot; allemaal om plaatse te winnen. Vanbinnen echter stropt 't van de vrouwliên, zittende of staande of hellende, over dat 't ging; meestendeel met hun kop scheef, te weten om de eene de andere heuren hoed niet te kwetsen. Heere van hierboven! met een beetje geduld, 't ging wel gaan... en ze gingen er toch varings zijn.
En ‘ju!’ de tram floot! Alleman sloeg zijn kruisken.
- ‘'t Is goed als hij voortkan!’ meende Sooize-van-Stadhuizens'. Doch, de tram was al bezig met aan te zetten: in 't eerste stille, voorzichtig om niemand te verschokken... Eén dingen was lastig tewege voor hem: 't is dat hij juist moest beginnen aan den klem in den draai, wel te weten met dubbel veel wagens mee, en driedubbel veel volk... en ze 'n hadden allemaal nogmaar versch geëten, en geëten om toe, namelijk het om te kunnen uitzien tot den avond. Hij deed dus zijn beste. Hij trok al wat hij kon... Maar achter een ruk of twee - 't was teveel - hij bleef staan al blazen en stenen. - ‘'t Is zeker, hij en kan er niet op’, zei Sooize; zoodat er algemeen gebabbel ontstond. De kaartjeknipper scheen geknezen; 't lag lijk op zijn lippen om te zeggen: ‘Jamaar met al dat geruchte, 't en zal vaneigen niet gaan!...’
De tram hernokte, floot nog een keer, stak een beetjen achteruit... en dan, lijk met een loopje zoogezeid, wederom den berg op. Alleman zweeg, en helde voorover om hem te helpen; sommige vrouwliên hielden hun handen en zakdoeken tusschen hun hoeden, om dezen in 't schokken te kunnen beschermen... Doch, teveel is teveel, en blijven stroppen was nog een keer 't woord. ‘Lisa’ stond... voor de tweede maal. En elkendeen zei nu zijn zeg: - ‘Jamaar, zeiden ze, dat en kan niet gaan!’ - ‘'t En kan zeker niet gaan!’ - ‘'t En zal nooit gaan!’ - ‘Er is
| |
| |
veel te veel gewicht op’. - ‘'t En kan niet... Wie zou dit kunnen, zegt, of dat ge zelve tram waart!’ Eenieder uitte zijn meening; en elk schafte, in alle gezapigheid, dat men toch het onmogelijke niet vragen mag... ten minste van een tram. Ondertusschen elkeen bleef erop... trouwens om te langen einde mee te mogen, en om erbij te zijn immers waar en wanneer dat de luchtbol ging opgaan.
Evenwel de kerels van den tram wilden toch zien door te geraken. Derden keer goê keer! ‘Lisa’ zuchtte!... roefelde ‘Pol’ weer achteruit, nog verder veel verder achteruit, stond dan een wijle stil,... floot met meer nijd, blies met meer geweld, spande ketens en wielen, en kapte dan al hijgen vooruit, in een dulligheid. Niemand van de reizigers sprak, allen hielden den adem op, en gaven inwendig mee. De tram zoefde erbij, dei meer dan zijn macht, trok om alles te doen springen; doch... 't was al verloren! Al met eens men kreeg een geweldigen schok, en hij stond boom-stake-stil! De menschen van erop, vlogen vooruit, achteruit, tegeneen en tegen de wagens; 't schingelde allemaal door malkaar, alverre lijk dokkeblâren en lisch in de vaart als het waait. Maar aanstonds na den schok, zonken dan alle die menschen terug in hunnen polk, alles zettede hem; en evenals de waterblommen die weer uitkomen wanneer de wind ophoudt, zoo zat of stond nu weer elkeen te blinken, blijgemoed als voren, monkelend en gelaten. Alhier en aldaar stak een vrouw heuren hoed recht, een vent trok zijn pijpje vantusschen zijn tanden wat uit, en de jongens haalden de klakken van onder de voeten. Maar wachten deden ze allen geduldig, en lachen deden ze ook, meer en meer; want inwendig waren ze gerust. Enja, waarom en zouden ze niet gerust geweest zijn? De tram en kon wel niet weg: dit was nu eenmaal zeker, elkeen verstond de reden; doch ze zaten er toch op: dit was ook even zeker! En om den luchtbol te gaan zien, één dingen hadden zij nu maar te doen, of liever 't doet twee dingen: 't was te betalen - dit gingen ze doen -, en... tot aan Stad te blijven zitten - 't is 't geen
| |
| |
dat ze deden -. 't Overige, peisden ze, zou de tram zelve doen.
En inderdaad de tram deed het.
Een man al met eens stapte af: nl. de knippersbaas. In één steke stekte hij tot aan den dam van de naaste huizen, schoorde hem met zijn rug tegen den muur, trok plechtig zijn klip overzijds, en kraaide zonder pinkoogen: ‘Alleman af!’... - ‘Toe! we moeten af!’ herhaalden de mans naarbinnen tot het vrouwvolk! - ‘Gauw Naatje’, zei Miene-van-Sepkes, ‘we moeten eraf, ze'n kunnen anders niet voort.’ - ‘Gauw!’ ging het nog, en nog en nog op wat banken verder,... en de eenen achter de anderen, al die fraaie lieden gingen aan 't ranten, en dropen weerom vanuit de wagens neer. De laatsten die uittorden, waren: alvoren eerst, de oudste van Klaverheeren's, die driemaal wrocht om beuren hoed door 't deuregat te krijgen, en die hem eindelinge aftrok om hem op kant te houden, lijk een vloerbolle; en dan alachter Fideline-uit-den-bosch die draaide lijk een dikke top, te weten om de opening van 't gelente te passen. Maar 't en ging lijk niet. Vijf manskerels, met Erreward aan 't hoofd, sprongen aanstonds toe om haar te helpen, praamden ze erdoor, en kregen ze beneên. En alleman loech. Heel de straat en de Plaatse stonden alzoo op-een-nieuw gruisdikke vol met menschen... die allemaal loechen! Bovendien was er nog een hond of twee bijgekomen, die basten.
- ‘Achteruit!’ moorelden dan de tramliên; en de menschen schoven. De stoker smeet in, en stookte; de stuurman vaagde zijn zweet af; en een van de knippers stak een potlood achter zijn oore. Ondertusschen ‘Lisa’ doomde, stoomde, rookte, ronkte en stonk... en ‘Pol’ deed mee. Maar de menschen lieten gedoen: ze praatten zij van den luchtbol. Evenwel ze torden binstdien een eindeke toe, te steêwaard op, om weer in te stappen verder, over den klem. Ten hoogste was er voortnog een schoolknape twee-drie die bleven kijken achter den tram, en die hem hadden willen helpen. - ‘Nu zal hij wel over
| |
| |
de hoogte geraken’, zei een ervan die de slimste was.
Zoo de tram deed zijn werk... vierde weerom wat achterwaard, hield in, en zette dan uit voorgoed: eerst stille, dan zeerder, dan nog zeerder, en 't ging lijk vanzelfs. Hij vloog over den berg... hij reed en reed en reed; en daar het aan den overkant alweer zinkende ging, hij schijverde voort lijk een schicht! - ‘Jamaar! jamaar!’ gilde Marreene die 't zag, ‘we moeten wij ook mee!’ Ze werd verlegen. En oprecht de stuurman was aan 't werken lijk een leeuw om in te houden, maar 'n lukte lijk niet! - ‘Wacht een beetje! wacht een beetje!’ riepen de voorste menschen seffens mee, en draafden derwaard. Maar ‘Lisa’ vorderde voort. Zoodat nu al het volk begon achter te loopen... enja ‘om den tram te hebben!’ De jongens liepen, en de moeders riepen, on de mans waren druistig en drumden. 't Was dan een wering, een warboel zonder einde. Getier, gebriel, hak over bak. En Blondine verloos heur moeie, of Moeie verloos Blondine ('k en kan dit zoo juiste niet meer zeggen); en dan de Clicteurtjes die schruwelden achter malkaar; en drie-vier van Djan-Wannes' die onder de voeten gerochten: te weten Ceesaar, Zeeraard en Corduletje; binst dat Pamfiel-van-Benoni's door Vitalie-van-Errewards' rok tord. - ‘Gart! Guift! Gaat weg! Loope-loopen eer dat hij door is!’ En die honderden menschen hobbelden, robbelden alzoo in één vlage, voorder en voorder tot bij, tot aan, tot op, en tot in de tramwagens. Hoe dat er geen ongelukken gebeurden!... Ondertusschen van 't geweld van dat volk alzoo in een loop, van de voorwaartsche drukking enja van die honderden-keeren-zooveel-kilo's die daar lijk opgesmeten kwamen, de tram had dan nog vele meer moeite om hem in te houden,... zoodat hij maar geheel stil en kon staan als alleman weer eropwas. Maar dan, dan stonden ze een keer goed, en voor lange. Elke reiziger gaf nu een ademtjen uit, van daar waardat hij gestampt zat. Doch niemand kloeg. Elkendeen begreep
dat 't niet anders kon zijn. Men wachtte. - ‘Milnie, gaan we nog onzen luchtbol zien?’ piepte Coletje-Marul. -
| |
| |
‘Ja-w' Coletje!’ hijgde de andere weer... En ze wachtten voort. Stoker en stuurman zouden nu eersteen pintje gaan pakken daardichtebij, in ‘'t Vliegende Peerd, herberg en stading voor 500 paarden zonder waarborg’. En de mans haalden de pijpjes uit, en gingen aan 't stoppen, met koppen.
Zoo gerocht alles in zijn haak.
Achtereen kwart, er werd geschuifeld, getuit, gerookt, geschokt, gestoven en vertrokken!... allemaal dit, zonder dat 't iemand beschafte. De knipper stak dan zijn kop in de kuilende wagens, en tierde dat zijn oogen keerden: ‘Niet te rooken!’ ... ‘Uit voorzichtigheid, zei bij, voor den luchtbol! Om geen brand aan hem te hebben. 't Was gevaarlijk voor luchtbolgaz, alzoo in een tabakstreke! En daarom, binnen een ure rond Stad en mocht er niemand vóór den zevenen meer “rooken”!’ - ‘Rooken? Mag men niet rooken? En Lisa dan? Wat doet Lisa? We 'n zien er niet door!’ hoestte Coletje. - ‘... Niemand meer “smooren”’... verbeterde de tramkerel, voor die geen ‘algemeene taal’ verstonden. En de pijpen werden gezakt.
't Was drie-en-half toen de tram in Stad is toegekomen. Maar de menschen waren toch schoon op tijd. Want de luchtbol is opgegaan kwart vóór den... negenen! - En de Gouverneur? Dit kan ik niet wel zeggen. Ik heb het gevraagd aan van-dat-volk: maar ze 'n wisten er lijk niet van toen ze thuiskwamen.
J. Hagel
|
|