Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 18] | |
Sedert wanneer leeft de Mensch in Europa?DE menschen leven in Europa sedert den aanvang van den ouden steentijd, die in het vierde aardkorstelijk tijdvak ontwikkelde. De oude steentijd is in drie oudheidkundige, drie oortijdsche tijdvakken verdeeldGa naar voetnoot(1). Het eerste tijdvak is dit van Chelles of vloedpeerdtijdvak. De menschen woonden vermoedelijk in hutten van takken gemaakt en bezigden als werktuig meest een slag van | |
[pagina 274]
| |
amandelvormige klompen uit keisteen gekapt. Men vindt de sporen van hun verblijf in den oudsten aangespoelden grond, nevens de stroomen gelegen. Men treft in dezelfde lagen de beenderen van Hippopotamus major, Elephas antiquus en Rhinoceros Mercki. Het tijdperk van St Acheul dat op het tijdvak van Chelles volgde mag als een overgangstijdperk aanschouwd worden. Het is gekenmerkt door eene meer volmaakte gedaante van de amandelvormige bijlen. Het tweede tijdvak is dit van Moustier of mammouthtijdvak. De menschen woonden meest in grotten en bezigden voornamelijk twee keisteenen werktuigen: eene driehoekige spits die maar langs eenen kant gekapt was en een krabber, die den vorm eener halve schijf vertoonde. Men vindt nevens de overblijfselen der menschelijke beschaving de beenderen van Elephas primigenius of mammouth, van Rhinoceros tichorinus, bij denwelke de neusgaten door een beenderig afsluitel gescheiden zijn en Megaceros Hibernicus of groot hert van Ierland. Het derde tijdvak is het rendiertijdvak. De mammouth en verschillende uitgestorven of uitgeweken diersooorten blijven voortbestaan, maar het rendier komt meest in aanmerking. Dit tijdvak ontwikkelde in de drie volgende tijdperken: A. Het tijdperk van Aurignac. Men bezigde werktuigen in horen, been, elpenbeen en keisteen. Deze tijd is gekenmerkt door het gebruik van kielvormige schreepmessen en van beenen spitsen, waarvan het onderste deel gespleten is. B. Het tijdperk van Solutré. Men gebruikte fijnbewerkte keisteenen spitsen, in vorm van laurier- en wilgenbladen, fijne bladvormige spitsen, met bevallige zijdelingsche steeltjes, welke men kerfspitsen, Kerbspitzen, Pointes à cran, noemt en ook bladvormige spitsen met gewone middensteeltjes voorzien. C. Het tijdperk van de Madeleine. Het is meest gekenmerkt door gebeeldhouwde rendier- | |
[pagina 275]
| |
horens, wandschilderingen van de spelonken en harpoenen niet een of twee rangen weêrhaken voorzienGa naar voetnoot(1).
***
In het vierde aardkorstelijk tijdvak wierd de bodem van Europa meermaals met landijs bedekt. Van de Alpen breidden de gletschers driemaal uit en men heeft drie ijstijden voor de omgeving der Alpen kunnen vaststellen. De eerste ijstijd was de Mindelijstijd, naar den naam van eenen Beierschen waterloop. Dan wierden de aangespoelde gronden der laagste hoogvlakten gevormd. De twee ijstijd was de Rissijstijd, naar den naam van een anderen Beierschen vloed. Aan dezen ijstijd hebben de keibedden der hoogste dalvlakken kunnen oorsprong te danken. De derde of laatste ijstijd was de Würmijstijd, naar den naam van het Würmmeer, ook in Beieren gelegen. De schommelingen van dit landijs vormden de keibedden der laagste dalvlakken. Tusschen deze ijstijden kent men warmere, ijslooze tusschentijden: men heeft den tijsschentijd M-R en den tusschentijd R-WGa naar voetnoot(2).
***
Het is nu zaak de oudheidkundige en de aardkundige tijdverdeeling in elkander te schuiven. Nopens de wederzijdsche verhouding der ontwikkeling van den bodem der aarde en der ontwikkeling van de oortijdsche beschaving van den ouden steentijd bestaan er | |
[pagina 276]
| |
twee stelsels: dit van M. PenckGa naar voetnoot(1) hoogleeraar in de aardkunde te Weenen en dit van zijnen leerling, Priester ObermaierGa naar voetnoot(2), gewezen hoogleeraar te Weenen en thans lid van het Menschenkundig Gesticht, door den vorst van Monaco te Parijs ingericht. Ziehier het stelsel van M. Penck. Het tijdvak van Chelles met zijne volmaking van St Acheul ontwikkelde in den tusschentijd M-R. Het koud gedeelte van het tijdvak van Moustier wordt gesteld in den Rissijstijd. Het warm gedeelte van het tijdvak van Moustier in de tijdstippen van Aurignac en Solutré bekleeden den tusschentijd R-W. Alleen het tijdstip van de Madeleine wordt na den Würmijstijd geplaatst. Dit stelsel schuift den mensch nog al ver achteruit in het vierde aardkorstelijk tijdvak. Priester Obermaier deed ons de eer ons zijn stelsel te zenden. Volgens dit stelsel, viel het tijdvak van Chelles in den tusschentijd R-W. en ging alleen den laatsten Würmijstijd vooraf. Het tijdvak van Moustier begon in den Würmijstijd en ontwikkelde ten deele na den Würmijstijd, gevolgd van de tijdstippen van Aurignac, Solutré en de Madeleine. Volgens dit stelsel ontwaart men veel later in Europa de tegenwoordigheid der eerste menschen.
***
Wij hebben gezien hoe er twee stelsels bestaan om de oudheidkunde van den ouden steentijd te doen overeen- | |
[pagina 277]
| |
stemmen met de aardkunde van het vierde aardkorstelijk tijdvak. M. Penck en Priester Obermaier doen beiden hunne bewijzen gelden om hun stelsel te verdedigen.
***
Stippen wij eenige bewijzen aan van M. Penck. 1o Het vermaard oudsteentijdsch schuiloord van het Schweizersbild bij Schaffhausen behoort tot het tijdstip van de MadeleineGa naar voetnoot(1). In 't muzeum van ZurichGa naar voetnoot(2) kan men eene getrouwe doorsnede zien van de oortijdsche schicht, welke aan den voet der schoone rots van 't Schweizersbild werd uitgegravenGa naar voetnoot(3). Men kan zien hoe die schicht, die oudheidkundige laag rechtstreeks rust op het keibed van den Würmijstijd. Laat die waarneembare zaak niet vermoeden dat de Würmijstijd onmiddellijk gevolgd wierd van het Madeleinetijdstip? 2o Op vele plaatsen, in Oostenrijk, namelijk te PredmostGa naar voetnoot(4) en te OndraticGa naar voetnoot(5) in Moravië, vindt men woonoorden van het tijdstip van Solutré; te KremsGa naar voetnoot(6) en te AggsbachGa naar voetnoot(7), woonoorden van het tijdstip van Aurignac. Al deze oortijdsche woonoorden werden in de lagen van het löss of leem ontdekt, dat aldaar beantwoordt aan ons | |
[pagina 278]
| |
haspegouwsch leem en dat men rondom Weenen ontwaart, waar er diep gedolven wordt, of waar een holweg door de wijngaarden leidt. Welnu, zegt M. Penck, dat leem is interglazial; het behoort tot den ijsloozen tusschentijd R-W; het verraadt in sommige gewesten duidelijk zijnen oorsprong, daar het te vinden is onder de jüngere Moränen van den WürmijstijdGa naar voetnoot(1). 3o Het tijdvak van Moustier kon in den Würmijstijd niet ontwikkelen, zooals Priester Obermaier beweert. Op den berg Säntis, in Zwitserland is de grot van Wildkirchli en deze bevat werktuigen van het tijdvak van Moustier. Welnu in den Würmijstijd was deze grot met ijs bedekt en bijgevolg ongenaakbaar; aangezien men volgens de meening van eenieder, het tijdvak van Moustier na den Würmijstijd niet kan plaatsen, moet uien een warm tijdvak van Moustier aanveerden en het stellen korts na den Rissijstijd. Daasop zou Priester Obermaier kunnen antwoorden dat het tijdvak van Moustier ontwikkelde tijdens den Würmijstijd en ook korten tijd daarna en zoo zou hij eene plaats vinden voor het oortijdsch woonoord van Wildkirchli. 4o De zoomen van de schommelingen van den Rissijstijd en de bedeeling der woonoorden van het tijdvak van Moustier sluiten elkander uit: 't is een bewijs dat dit tijdvak in den Rissijstijd ontwikkelde of wel dat de Rissijstijd de woonoorden van het tijdvak van Moustier vernielde; anders kan men die wederzijdsche uitsluiting niet uitleggen; die daadzaak is dus een bewijs van den hoogen ouderdom van het tijdvak van Moustier.
***
Doen wij nu de bewijzen kennen van Priester ObermaierGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 279]
| |
1o Tot AggsbachGa naar voetnoot(1) vindt men ook voorwerpen van het Madeleinetijdstip; daarboven lagen nog 6 meters löss; bijgevolg al de bewijzen, die men trekt uit den ouderdom van het löss om den ouderdom der oostenrijksche woonoorden van Aurignac en Solutré vast te stellen, vallen weg; het löss kon ook na den Würmijstijd gevormd worden, aangezien het tot Aggsbach boven de getuigenissen van het Madeleinetijdstip te vinden is. 2o In den kom der Garonne, tusschen Cazeres en Toulouse ontwaart men vierGa naar voetnoot(2) dalvlakken: het hoogste is 150 m. hoog, het tweede 100 m., het derde 55 m. en het vierde 15 m. Het derde dal vlak dat 55 m. hoog is wierd in den voorlaatsten ijstijd gevormd. Welnu dit dalvlak bevat de drie oortijdsche woonoorden van Fonsorbes, Cambernard en Saint-Clar, welke men aan het tijdstip van St Acheul mag toeschrijven: bijgevolg het tijdstip van St Acheul is jonger dan de voorlaatste ijstijd en ging enkel - volgens het stelsel van Priester Obermaier - den laatsten ijstijd vooraf. 3o Het welbekend woonoord van Lorthet aan de Neste ligt maar 15 m. boven het bed van de Neste, een waterloop die in de Garonne vloeit: het is jonger dan de laatste ijstijd, aangezien dit laagste dal vlak in den laatsten ijstijd gevormd wierd; de grot van Lorthet begon in het tijdstip van Solutré bewoond te wordenGa naar voetnoot(3); dit woonoord van het tijdstip van Solutré is dus - overeenkomstig met het stelsel van Priester Obermaier - jonger dan de laatste ijstijd. 4o Niet ver van Tarascon - in de Pyreneën - rijst de kalkstok van Soudours, die 1060 m. hoog is. Op den rand | |
[pagina 280]
| |
van dien bergtop, treft men de grot van Bouïcheta aan, in dewelke men een woonoord van het tijdvak van Moustier ontdekte met talrijke beenderen van Ursus spelaeus, Hyaena spelaea en Rhinoceros tichorinus. Welnu die grot zon in den laatsten ijstijd onbewoonbaar geweest zijn; de bodem en de opening Lagen onder het ijs begraven; die grot werd dus na den laatsten ijstijd bewoond. Maar werd zij volgens het stelsel van M. Penck ook voor den laatsten ijstijd niet bewoond? Neen, want de voorwerpen en de beenderen zagen er niet gerold uit en waren dus nooit met de ijsbeweging in aanraking gekomen.
***
Het stelsel van Priester Obermaier schijnt ons op afdoende bewijzen gesteund te zijn; daarom zijn wij genegen het aan te kleven; het is alevenwel zonderling dat men om zeggens geene woonoorden van de tijdstippen van Aurignac en Solutré op de laagste vlakken der valleien tegenkomt. Priester Obermaier aanveerdde ook vroeger het stelsel van M. PenckGa naar voetnoot(1); hij veranderde van meening na zijne menigvuldige opsporingen in Neder-Oostenrijk en in de Pyreneën, opsporingen welke hij deed als bekwame oudheidkundige en als bevoegde aardkundige.
J. Claerhout. |
|