Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 17] | |
ReninghelstALS de eerste opstel over Reninghelst, in Biekorf verscheen, lag rechts eene studie over ‘de woonplaats en de verdediging der Westergermanen’, en over hunne ‘oordnamenkunde’ drukveerdig. Daarna zouden eenige namen onzer steden en gemeenten te berde komen. Reninghelst zou ook zijne beurt gehad hebben; doch Reninghelst, alhoewel het de woonplaats der zeereloopersGa naar voetnoot(1) niet kan beduiden, schiet nochtans vooren... Dus, zonder genoegzame binnenleiding, doch met goede meening, eenige bladzijden aan den uitleg van Reninghelst gewijd! De latere opstellen zullen naderhand meer dan een punt klaar trekken. Voor onze plaatsnamen, de volkenkunde - niet te verwarren met de volkskunde - verzendt ons naar de natuurnamenkunde en wijst, voor onze streken, de | |
[pagina 258]
| |
dichterlijke namenkunde van de hand, die slechts in de oude sagen bij onzen stam te pas komt. Die de namen aan onze oorden gegeven hebben, zijn dezelfde voormenschen die onze stukken land, onze wouden en garzingen, onze aarden en akkers, onze wilden, heiden en braken, hunnen natuurnaam, zoo echt en zoo eigenaardig geschonken hebben. Dezen zullen wij te rade gaan, met hun oud frankischen schat te benuttigen, dien zij zoo kwistig in onze oude wet en landboeken hebben nagelaten. Daar zullen wij wel ons Reninghelst aan treffen, ja meer dan een Reninghelst en al wat met het woord betrek heeft. Dan zullen wij een handjen hulp afvragen aan sommige hulpwetenschappen, die te samen geraadpleegd, ons kunnen richten, maar afzonderlijk genomen, ons op den doolstap kunnen leiden. Reninghelst; ontstukt: ren-ing-helst; mogelijks: reninga-hem-helst, is al een prachtig, door en door germaansch, saalfrankisch woord, een uiterst werkweerdig woord! Ren, in de volkstaal rein, rin, zeldzamer reen, (zachtl. ee); middeln. rein, reen (scherpl. ee) ren, is buiten kijf, het eerste lid van het eeuwenoude woord dat, eene heesterplant, ook een tronk, een boom beduidt, bij Kiliaen, om een gekend werk te noemen, reynwilghe, rynwilghe, reynweide geheeten. Daar Reninghelst en ook Reninghe in eene streek liggen, waar de natuurnamen de eenige zijn die men er aantreft, mogen wij gerust dien weg inslaan, en voor zeker houden dat wij met eene heesterplant te doen hebben. De Westgermanen paalden hunne akkers, hunne landerijen, weiden en beemden af, niet alleenlijk met dijken en wallen, grachten en slooten, maar daarbij met heesterplanten en soms met boomen. De erve wierd gemerkt aan het verste einde met eenen boom. Die heesterplanten en waren de eerste de gereedste niet. Ze wierden met reden gekozen, onder deze die van dagelijksch nut waren, en waarvan het gewaai onmisbaar was voor huis en hof. Men miek er rijzen van, gevlochten afpalingen, gevlochten wan- | |
[pagina 259]
| |
den en weegen die met kataarde bestreken den oudsten germaanschen huishouw voorenstellen (kathuizen - te Clercken en omstreken gekattejongde huizenGa naar voetnoot(1). -) Men miek er palen en versterkingen van, tuinen in gevlochten wisseelwerk, waarvan de Lex Salica reeds spreekt, en die door gansch de middeleeuwen in gebruik warenGa naar voetnoot(2). We zullen er verder over handelen. Die heesterplanten wierden natuurlijk naderhand als paalplanten, scheidingsplanten, grensplanten aanzien en kregen ook die beteekenis. Welke planten waren dit? Wiedouw, wiedouw wissen, teen wissen, op struik op tronk groeiende; ook elzentronken, elzenschoten; ook wiede, weide, weede, (reinweide, reinweede), wilgewissen, (reinwilge), nog; varen, varente, varnte, (reinvaren, reinvane). - De Bo; Verdam; Kiliaen -. Deze struiken, of boomkens, dienden van ouds her tot grensplanten, tot heden ten dage toe. Welnu, onze frankische voormenschen, hadden voor ons ‘paal, grens’ het woord: rein, reen, - natuurlijk in ouderen vorm -. 't En is dan niet te verwonderen dat de wissen van de plant die wiede, weide noemt, later reinwiede, reinweide, reenwiede, reenweide genaamd wierden, en zoo ook: wilge, reinwilge, reenwilge; de varen: reinvaren, reenvaren, aangezien zij dienden tot rein, reen, grens, afpaling. Zekere wisseplant eertijds gebruikt tot het vlechten van palen in wissewerk, nu tot mandewerk, een soort van wiedouw, wordt als verzamelwoord: rens, reins, rijns geheeten. - De Bo -. Waar de heesterplanten als scheiding in hagen gezet en gevlochten wierden, droegen zij den naam van reinhage, reenhage, - zie Verdam -. Vergelijk maerhage, merhage, meerhage; mar, nier, meer, paal, grens. De gebuurs die al den anderen kant der haag hunne | |
[pagina 260]
| |
woonst hadden, waren: reingenoten, reengenoten. - Verdam. Den boom die de uiterste grenspaal van het goed aanduidde, noemde men reinboom, reenboom, den steen, reinsteen, reensteen. - Verdam. - Vergelijk: maelboom, grensboom. - Reinen beteekent aanpalen, en ook afpalen, en grenzen stellen. De reininge is eerst bepaling, regeling van grenzen te zeggen, daarna de grens zelve, de grensscheiding, en hetgeen gebruikt wordt om te scheiden. - Verdam. - Al deze woorden zijn uit onze oude landboeken opgeteekend.
Nu het tweede lid aangevat: ing-e. Ing, beteekent eerst eene volledige afpaling waardoor men in 't nauwe afgesloten is, vrij is, enz., dan de afgeslotene plaatse zelve, verders den mensch, die zulke plaatse bewoont. De Germanen kregen, over 't algemeen, hunnen naam van de plaatse waar zij woonden. Bij uitbreiding is ing een bezitsvorm geworden om aan te duiden alles wat met iets betrek heeft. Alzoo kan ing een mensch, een zoon, een voorwerp beduiden en aanwijzen, maar nooit eigentlijk en oorspronkelijk beteekenen. Ing, met de beteekenis van afstammeling is onmogelijk. In de oordnamenkunde onzer gewesten, kan ing nooit mensch beteekenen. Doch bij uitbreiding kunnen de menschen die deze of gene ingen bewonen, later tijd, ingen genoemd worden. Doch dit verandert de eerste beteekenis dier ingen niet; om deze beteekenis na te gaan is het juist van noode, deze bediedenis die op menschen terugkomt te verwijderen; anders wordt de oorspronkelijke beteekenis van het lid dat ing voorafgaat teenemaal bedorven, en onuitlegbaar. Voorbeelden zullen dit beter te verstaan geven. Nemen wij maar een overoud saalfrankisch woord, dat nog betrek heeft met dit opstel, en daarbij het voordeel van bescheid | |
[pagina 261]
| |
te geven aan eene opwerping in Biekorf gedaan, wegens den uitgang hier besprokenGa naar voetnoot(1). De Merowingen; slecht! maar nog slechter de Merowingers! De Merovingen, de Merhovingen, dat is 't. Het merhof, het marhof, het markhof (verkleinwoord met verlies van beteekenis); in den wandel merhove, marhove, markhove; en vandaar de merhovingen, de marhovingen, de markhovingen. Wij hebben in West-Vlaanderen ons eeuwenoude merhof, markhof, in de gemeente Marck, Merch. - Cartul. Eename, passim. - Nu om te onderscheiden van een grootere gemeente, die Langemarck luidt, Kortemarck, sedert eeuwen genaamd. - Te Kortemarck is nog Markhove bewaard, en rondom het frankisch hof, de Markhovingen, het gehuchte Markhove. De merhovingen, de markhovingen, zijn de afgepaalde plaatsen, het dominium, van het merhof, het markhof. Welnu, de man die het merhof, het markhof bewoonde, - merhove, markhove - wierd Merhove, Markhove genoemd. In latere tijden slechts, in den loop der middeleeuwen, toen de voornamen in gebruik kwamen heeft men sommige plaatsnamen, reeds geslachtnamen geworden, doen voorafgaan van: ter, van der, van den, enz. Vroeger luidden zij Merhove, Clichthove, Blydenhove, enz. 't Zijn die namen welke men verlatijnscht: Meroveus, enz. voorenstelt waarvan het fr.: Mérovée. Het zelfde geldt voor Merhovingen; de bewoners wierden Merhovingen genaamd. Ze droegen dien naam niet als afstammelingen, van eenen Merhove, maar zij kunnen wel afstammelingen zijn, zonder dat hun naamreden daarin besloten ligt. Niets en belet dat later tijd de geschiedschrijvers ze Merhovingen genoemd hebben zelfs als afstammelingen. Hunne naamvorming heeft in de namenkunde niets te zeggen; niets meer als geheel hunne dichterlijke namenkunde kunde die onze frankische eigennamen, in helden en goden herschiep! | |
[pagina 262]
| |
De Moeringen, zijn de afgepaalde plaatsen, de streken der moeren, en beduiden ook de bewoners dier streken, die toch geen afstammelingen zijn van invers een germaan Moere! De Karlovingen, Karlhovingen, zijnde afgepaalde plaatsen, de ingen, het dominium, van het Karlhof, Karilhof, - verkleinwoord met verlies van beteekenis - van Kar hof. Kar, ker, is bij de Franken: boerderij, hofstede te zeggen. Kare, Care, Karre, Carre - ook van der Kare, Karre, Carre, is een gekende geslachtsnaam in West-Vlaanderen. Een van der Carre was burgemeester van Dixmude in 1620. De geslachten van der Kerre, van der Keere, zijn in Fransch-Vlaanderen goed bekend. Gailliard in zijn: Bruges et le Franc, haalt ze aan bl. 486Ga naar voetnoot(1). De Karels, de Kerels waren boeren van het Noorden. De Caribant, frankische gouw was de band, de gouw, de streek der Caren, of boerderijen, door de Carels bewoond, - vergelijk Brac-bant: de streek der brake, brakelanden, nu Brabant. De Wikingen: dit is geen plaatsnaam van onze streek. Het is nochtans mogelijk dat vroeger in den frankischen tijd er plaatsen dien naam droegen; want wik, beteekent versterkte, verschansde plaats, gelijk ware, were en van daar verdediging, strijd, zooals ook ware, were. De afleiding is dus zeer juist maar die naam bestaat bij ons niet. De Vlamingen zijn de streken der vlamen, en ook de bewoners dier streken. Wat vlame beduidt... te veel is er reeds over gedrukt, en, 't en is nog niet effen... Konden wij andere en betere bewijzen vinden over Frame, vrame, de zake ware gevonden. E.H. Lamerant, ziet dus, dat ing ook mensch beteekent, in mijne bewering, maar nooit oorspronkelijk, slechts bij uitbreiding; daarbij ing is nooit afstammeling te zeggen, | |
[pagina 263]
| |
zoon, gelijk Winkler het voorhoudt, dit loochen ik. In de voorbeelden door Winkler aangehaald is ing, een bezitsvorm geworden, en 't is daarmede al. Onze plaatsnamen zijn al natuur namen, wel te verstaan, maar daarom niet al plantnamen. Nu: helst. Veronderstellen wij dat de h geen overblijfsel is van hem. 't Blijft ons dus eist, bij Kiliaen else, eist, elsen-boom; eist, i. else. Gelijk heer Veralleman beweert is de t in Reningelst geen paragogische t; voor vast is het een suffix. Dit suffix is een gemeen woord zoowel in het germaansch als in het latijn en romaansch. In het frankisch is het ons overgekomen eth, etha; en verdoft tot t, en ook d. Daar kunnen nog andere vormen van dit germaansch suffix zijn, in onze oudste taal, doch mij zijn ze nooit voor oogen gekomen. Wat bediedt dit suffix? Gevoegd bij namen van gewassen, planten, boomen, geldt het een verzamelwoord, en kan inderdaad eene groeiplaats aanduiden. De moeilijkheid wast hieruit dat wij hetzelfde suffix aantreffen bij woorden die geen gewassen noch boomen voorstellen, en aldaar geeft het onloochenbaar de beduidenis van een verkleenwoord. Hetgeen dit nog komt te versterken, 't is dat dit suffix bij eigennamen, voornamen gevoegd, ons een kepnaam levert. - Zie Vercoulie, Schets eener Historische Grammatica, bl. 108. In het Ags. ethe; Ohd. iti; Lat. etus, otus. Of hebben wij hier met twee verschillige uitgangvormen te doen? De natuurnamenkunde zal ons mogelijks op den weg stellen. Heer Veralleman zegt ons dat arium een synoniem is van etum. Oorspronkelijk en kan dit niet waar zijn, maar gelijk arium, in 't frankisch are, eene groeiplaats, 't is te zeggen eene kweekplaats van kleene planten, schoten beteekent, kan dit gedacht met dit van etha, eth, te samen komen. Alzoo eist zou een verzamelwoord zijn dat kleene eisen, aangelegde struiken beteekent; eene kweekerij, met schoten van elzenhout. Slaan wij onze oude wetboeken open. Keuren van Yperambacht, 1422, bl. V: van beesten | |
[pagina 264]
| |
in der lieden helsten of schoten - de schote van iii jaren of derondere up de boete van iii lb. p. - Costumen. Veurne, bl. 150: eisten, schoten. Schoten van eisten ende busschen. Reninghelst kan dan beteekenen: 1o) Den bosch waar elzen schoten gebouwd worden voor reninge, voor afpalinge dienende; 2o) den elzen bosch der gemeente of afgepaalde plaats, waar de rein, reenplanten groeien. Reninghe kan beteekenen: 1o) De afgepaalde plaats, gemeente waar de reinplanten groeien; 2o) de plaats met reinplanten afgepaald.
('t Vervolgt). J.V. |
|