Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 16] | |
De Tijdrekening bij de eerste menschengeslachtenWAT de eerste menschen als eerste mate van den tijd onder d'oogen viel, was het opvolgen der dagen, verdeeld tusschen dag en nacht, alsook het wassen en het kranken der maan in de opvolgende maanschijnen. Dag en maanschijnen drongen zich dus als tijdmaten, van in den beginne, aan de menschen op. Het rekenen bij zonnejaren moest eerst veel later zijnen aanvang nemen. Eerstens omdat de noodwendigheden van eene meer omvattende tijdrekening niet gevoeld en waren, en tweeds omdat het zonnejaar met zijne jaargetijden min merkbaar was bij hen in het zuiden, dan bij ons in het noorden. De bakermat immers van het menschdom is, blijkens het menschelijk gestel, in de warme luchtstreken te vinden, en wel bepaaldelijk, volgens Chaldeeuwsch spijkerschrift en H. Schrift, aan de bronnen van Tiger en Euphraat. Daar nu vindt men altijd groene boomen benevens andere | |
[pagina 242]
| |
die hun blad verliezen; sommige boomen bloeien en leveren rijpe vruchten na korte maanden, terwijl andere weer lange maanden daartoe van doen hebben; weer andere boomen, namelijk deze die de eerste menschen in groote mate hun voedsel verschaft hebben, te weten de vijg- en oranjeboomsoorten (oranje citroen, adamsappel enz.) zijn van zulken bestendigen aard, dat zij schier altijd gelijktijdig bloeien en daarbij nog wassende en rijpende vruchten dragen. Sommige planten en kruiden bloeien in het eene, andere weer in andere maanschijnen. De regentijden brengen ook eene min regelmatige tijdverdeeling mede, die niet strookt met eene juiste verdeeling der maanschijnen. Rijzen en dalen van de middaghoogte der zon, en van warmte en koude komen na meer dan twaalf en min dan dertien maanschijnen terug. Dat al deed de eerste menschen natuurlijk besluiten hen te houden aan de maanschijnen als lange, en aan de dagen als kortere tijdverdeeling. Zij telden dus 1-2-3 enz. dagen in elken maanomloop en herbegonnen met de volgende maan. Een vast uitgangspunt van algemeenen aard, b.v. de schepping van Adam, hadden zij ook niet. Zij begonnen immers den levensduur van eenen familievader te tellen van zijne geboorte af, en herbegonnen opnieuw aan zijnen opvolger, zooals wij zien uit het H. Schrift, waar bij Adam's nakomelingen nooit aangeduid wordt aan welken tijd men gekomen was, 't zij sedert Adam's schepping, 't zij sedert eenig ander oogenblik. Op dezelfde mannier rekenen nog gewoonlijk de Chineezen nopens hunne vorstenhuizen. Daarom zal een echte Chinees u weten te zeggen dat zulke gebeurtenis voorgevallen is, op den zooveelsten dag, der zooveelste maand, der regeering van het stamhuis der Ming's, enz. Daar de ouden, wier geschriften wij kennen, de tijdmate ‘omloop’ noemden, ‘Sanâh’ in 't hebreeuws, ‘annus’ van waar het verkleinwoord annulus = ring in 't latijn, zoo is in lateren tijd daardoor groote onzekerheid ontstaan, de tijdrekenkundigen veeltijds niet wel wetende of zij met | |
[pagina 243]
| |
zon- ofwel met maanomloopen te doen hadden. Zelfs zou niet enkel twijfel bestaan nopens maandschijnen en zonnejaren, maar ook nog tusschen deze en jaargetijden en dagen. Ja, zelfs schijnen de omloopen inderdaad weleens dagen beteekend te hebben, namelijk wanneer de oude schrijvers spreken van honderden duizenden jaren, gedurende dewelke de Chaldeeuwsche sterrekundige waarnemingen geduurd hebbenGa naar voetnoot(1). De maanomloop is, zooals uit het voorgaande genoegzaam blijkt, gedurende eenigen tijd de lange tijdmate geweest, en dit is niet na eenige dozijnen maanschijnen veranderd, maar het heeft jaren en jaren geduurd en is in de oude tijdrekeningen gedrongen. Als bewijs kunnen wij de getuigenis van oude schrijvers aanhalen. Servius namelijk zegt, ad AEu. III, 28. ‘De ouden... hebben eerst het maanjaar van 30 dagen gehad... daarna heeft men het zonnejaar van 12 maanden gevonden’. De getuigenis van Plinius zullen wij verder aanhalen. Schoon wij de getuigenis dezer schrijvers niet minachten, steunen wij ons vooral op de volgende zakelijke bewijzen. Vooreerst op het verschil van jaarlengte en insprokkeling bij de verschillige volkeren. In nauwkeurigheid schijnen de Chineezen onder de ouden de kroon te spannen. Immers over meer dan 2000 jaar voor Christus, leiën de chineesche keizers reeds aan hunne hofsterrekundigen eene omstandige voorspelling der verduisteringen op doodstraf opGa naar voetnoot(2). De vermaarde zonsverduistering van 2169 v. C. kostte dan ook aan de onkundige of nalatige hofsterrekundigen het levenGa naar voetnoot(3). Hoe verre de Chineezen het op de Grieksche geleerden voor hadden, blijkt uit het geval dat Thalès enkel eerst de zonsverduistering van 609 v. C. heeft kunnen voorspellen. | |
[pagina 244]
| |
Die oude Chineezen gaven aan den ‘Ki’ eene lengte van 366 dagen. De Egyptenaars mieken 12 maanden van 30 dagen, en door toevoeging van 5 bijgevoegde dagen gevochten zij tot een jaar van 365 dagen. Grieken en Latijnen hebben de Egyptenaren nagevolgd. Wel te verstaan dat de oude Latijnen een jaar van 10 maanden of 304 dagen hadden. Onder Numa is men eerst tot 12 maanden gerocht. Bij de oude Persen was het jaar van 365 dagen, men telde de zes overblijvende uren samen en na 120 jaar had men dagen genoeg om er eene geheele maand van te vormenGa naar voetnoot(1). De Chaldeeuwen integendeel meer rekening houdende van den maanloop, verdeelden hun jaar in twaalf maanden, maar om het gebroken evenwicht te herstellen voegden zij er van tijd tot tijd eene dertiende maand bij. Dit geschiedde meest alle drie jaar, maar het was in allen gevalle zeven maal te doen in zeventien jaar. Het voorbeeld der Egyptenaren, Grieken, enz., die in het verdeelen van het jaar geen rekening hielden van den loop der maan, kon de Joden er niet toe brengen de voorschriften van Mozes en de gebruiken nopens het berekenen der maanden en der jaren te veranderen. Zij mieken er veeleer eene eer van de maangestalten tot gids te nemen: ‘de natiën der wereld volgen de zon voor hunne tijdrekening, maar Israël de maan’Ga naar voetnoot(2). Mohammed verder gaande geeft, de maan volgende, aan iedere maand 29 ½ dagen, of liever maakt overhands 6 maanden van 30 en 6 van 29 dagen, en maakt van 12 zulke maanden het jaar. Het Mohammedaansche jaar is dus 11 dagen korter dan het zonnejaar, zoodat ieder maand gestadig van plaats verandert in het zonnejaar, | |
[pagina 245]
| |
en er een pelgrimstocht maakt die na ongeveer 33 jaar eindigt, om door eenen nieuwen opgevolg te worden. Dat zoeken en rondtasten naar het zonnejaar bewijst dat de volkeren bij hunne verspreiding aan geen gebruikelijk zonnejaar gewend en waren. Dit bewijs wordt nog versterkt door het verschil dat men bij de volkeren aantreft nopens het begin van het jaar. De oude Egyptenaren begonnen hun jaar met de morgenverschijning van Sothis, de prachtige Siriusster, die de Niloverstrooming aankondigdeGa naar voetnoot(1). De Grieken zouden eertijds hun jaar met den winterzonnestilstand begonnen hebben, en enkel later den zomerzonnestilstand gekozen hebbenGa naar voetnoot(2). De Romeinen begonnen vroeger hun jaar op 1n Maart, later op 1n Januari. De Chineezen begonnen het met de lenteGa naar voetnoot(3). De Joden, daar Abraham uit Chaldea kwam, begonnen eertijds waarschijnlijk ook hun jaar met de lente, maar van den uittocht uit Egijptenland af, begonnen zij hun jaar met den dag zelve van den uittochtGa naar voetnoot(4), dag die rond het begin van onze Grasmaand valt. Lateren tijd hebben zij voor hunne handelsbetrekkingen enz., de grieksche tijdrekening aanveerd, maar hun godsdienstig jaar is hetzelve gebleven. Het is waar dat de verschillige volkeren gemakkelijk den tijd van het begin des jaars veranderd hebben, en dat men dus zou kunnen opwerpen dat het verschil van dagteekening van den jaarsingang bij de verschillige volkeren, geen bewijs levert van het niet bestaan van een in gebruik zijnde jaar, dat de volkeren tijdens hunne verspreiding zouden bezeten hebben. Vooreerst zouden de volkeren aan dat jaar gehouden | |
[pagina 246]
| |
hebben uit eerbied voor hunne ouderen, en zouden zij niet zonder gewichtige redens veranderd hebben. Ten tweede dat in-voege-zijnde begin van het bestaande jaar zou dat blind rondtasten verhinderd hebben, dat wij nu bij de verschillige volkeren aantreffen. Ten derde er zouden sporen te vinden zijn van het oude begin van het vroegere algemeene jaar, wat nu echter het geval niet is. Een derde zakelijk bewijs van het rekenen bij maneschijn en niet bij zonnejaar in de eerste tijden, vinden wij in den levensduur der eerste patriarken, Adam, enz. welke het H. Schrift en de Chaldeeuwe spijkerschriften ons leeren. De tien eerste patriarken hebben (Henoch daargelaten) gemiddeld minstens 900 jaar geleefd naar luid van 't H. Schrift, enz. Van eenen ander kant schijnt de levensduur van den mensch dezelde in alle tijden en op alle plaatsen te zijn, eene zekere rekbaarheid to egestaan zijnde natuurlijk. Daar men geene enkele voldoende reden weet in te brengen, om aan de menschen die vóór den zondvloed geleefd hebben eenen buiten vergelijking langen levensduur te geven, zoo zijn de negenhonderd jaar van hun leven zoowat door tien te deelen, om ze in jaren van 365 dagen, als onze jaren nu, uit te drukken. De geleerde VigourouxGa naar voetnoot(1) verklaart dat de overeenstemming van de overlevering der Hebreeuwen en der Chaldeeuwen, nochtans niet schijnt toe te laten te besluiten, dat de langlevendheid der eerste menschen merkelijk die van hunne nakomelingen overtrof. Hij voegt erbij: ‘de cijfers waarschijnlijk vastgesteld in den beginne volgens eene opvatting waarvan wij het geheim niet bezitten, en zijn ongetwijfeld niet nauwkeuriger bewaard geweest door de mondelijke overlevering, dan dat zij het in het vervolg door de geschrevene teksten geweest zijn’. Een vierde bewijs dat men oorspronkelijk bij maanschijne, niet bij jonnejare rekende, vinden wij in het bijbelsch verhaal van den zondvloed. | |
[pagina 247]
| |
God kondigt het verhaal van den zondvloed aan voor 120 jaar laterGa naar voetnoot(1), en beveelt het bouwen der arke. Noë bouwt, volgens de overlevering, 100 jaar lang aan de arke, en dan komt de zondvloed. Vooreerst is de uitstel der straf gedurende 120 jaar onwaarschijnlijk lang. Tweeds gaat het bouwen der arke, met hare tamelijk geringe afmetingen, onverstaanbaar traag. Daarenboven schijnt het hout dat in het begin van die honderd jaar gebruikt geweest zou zijn te veel te moeten geleden hebben door houtworm en vezelverzwakking, verschijnsels die veel spoediger optreden in warme landen als dat waar Noë leefde, dan bij ons in het noorden, dan dat het geraadzaam zou zijn aan zulk hout het behoud van het menschdom op de zondvloedzee toe te vertrouwen. Het gebruik van pek schijnt nogal onvoldoende om die kwalen die het hout bederven tegen te gaan, zooveel te meer dat het aanwenden van pek eerst na het voltooien van den bouw der arke schijnt geschied te zijn, en wel tot het beschutten tegen het water. Verders kan de bereiding der houtwerken op een tijdstip dat het hout overvloedig was, moeilijk den helft der blijvende 20 jaar bereiken, en de bereiding der benoodigde spijzen nog veel min den anderen helft. Men komt hier dus opnieuw eenen onnoodigen tijdverloop van verschillige jaren tegen. Neemt men nu integendeel maanden in plaats van jaren, zoo komt men tot het bouwen der arke tot eene tijdruimte van 8 jaar en 1 maand, tot het voorbereiden tot den bouw, en tot het verzamelen der spijzen na den bouw, tot 1 jaar en 8 maanden, wat eene alleszins bekwame tijdruimte is. 't Is waar, velen verwerpen allen uitleg die jaren tot maanden brengt, omdat er in de beschrijving van den zondvloed staat, dat de arke rusten bleef op den 27n dag | |
[pagina 248]
| |
van den 7n maand, van het 600e jaar, en zij besluiten daaruit dat men overal op de voorgaande en volgende bladzijden van het H. Schrift echte jaren van maandenlangen duur moet nemen. Dat besluit kan om twee redens valsch zijn. Ten eerste omdat tijdens den zondvloed er eene dubbele tijdrekening kon bestaan, zooals er sedert eeuwen eene dubbele bestaat in China, eene bij maneschijne en eene andere bij zonnejare. Men ziet ten andere op gebied van rekenen in weerden, maten, gewichten en tijd, de oude mannier eenen tijd lang voortleven nevens de nieuwe. Men heeft bij ons bijna eene eeuwe lang gerekend bij stuivers en guldens al moest men in franken en centiemen betalen. Men rekent in de kleerwinkels nog bij ellen en niet enkel bij meters. De gemeten en zijn nog niet in onbruik geraakt in de spreektaal en in de bijzondere overeenkomsten, ten gunste der hectaren en aren der openbare akten. Men telt de uren van den dag van 1 tot 12 en van 1 tot 24, en het kan vrij lang alzoo voort gaan. In allen gevalle plaatsen de almanakken, groote en kleine, de hondsdagen nog in Juli-Oogst, zooals over meer dan 2000 jaar, waar ze nu reeds, door het vooruitschrijden der dagennachteveningen tot October verschoven zijn. Het is dus wel mogelijk dat de elde van de patriarken, deze van Noë in 't bijzonder die 600 jaar voor en 350 jaar na den zondvloed geleefd heeft, in maanomloopen zou gerekend geweest zijn, terwijl men de langere jaarrekening in het beschrijven van den zondvloed zou gebezigd hebben. De tweede reden is dat de melding van eenen 2n en van eenen 7n maand die in het zondvloedverhaal voorkomt eene terechtwijzing kan zijn van den schrijver van het verhaal ten gunste van zijne lezers, terechtwijzing door hem ofwel door eenen voorganger gedaan en door hem overgenomen. Die omzetting in verschillige tijdrekening is mogelijk van zoohaast men het begin, den duur en het einde der wisselvalligheden van den zondvloed kent. Welnu | |
[pagina 249]
| |
wij zijn in zulk geval; begin van den zondvloed 600e jaar, 27e dag der 2e maand, regen 40 dagen lang, enz. De groote moeilijkheid tegen het aanveerden van dien uitleg is dat indien er geen zonnejaar met zijne maanden bestaat, het niet mogelijk schijnt het begin van den vloed op de 2n maand te brengen. Zulks is nochtans mogelijk aangezien men van op de oudste tijden bijzondere kracht aan mane en sterren toegekend heeft. Zoo hebben wij van over onheugelijke tijden de roste mane. De oosterlingen hadden hunne regenmane en hunne regensterren, namelijk de Pleiaden bij de Grieken en de Romeinen. Het is dus voldoende geweest dat de mondelijksche overlevering of geschrevene stukken den dag van zulke bekende mane aan den aanvang van den zondvloed toekenden, om later al de wisselvalligheden van den zondvloed bij maande te rangschikken. Wat geeft het dat de naam van den joodschen regenmaand BulGa naar voetnoot(1), benevens dezen van Abib (aren), Ziv (bloemen), en Etanim (stroomen) van Fenicischen oorsprong blijken te zijn, en enkel tijdens den tempelbouw zouden ingevoerd geweest te zijn. Daaruit volgt toch allerminst dat honderden jaren te voren er in Mesopotamiën eene regenmane zou gekend geweest zijn, waarvan het H. Schrift geene melding maakt. Een bezwaar dat wij katholieken niet onvermeld mogen voorbijgaan is dat het H. Schrift aan Noë eenen levensduur geeft van 950 jaar, en nochtans aan het 600e jaar van Noë eenen duur geeft van verschillige maanden. De gewijde schrijver schijnt dus gedacht te hebben dat alle de jaren van Noë verschillige maanden geduurd hebben. Belet de goddelijke ingeving niet dat de schrijver van de tijdrekening die Noë aangaat, zou gefaald hebben nopens de lengte in duur van Noë's leven? Tot hoeverre de inspraak en diensvolgens de onfaalbaarheid van het H. Schrift zich uitstrekken is niet met | |
[pagina 250]
| |
zekerheid uitgemaakt, zoodat wij hier geen afdoende bewijs hebben dat ieder van Noë's levensjaren verschillige maanden zou geduurd hebben. De maanomloop benevens den dag van 24 uren de eenige tijdmaten zijnde, zoo ondervonden de ouden dat de maanomloop eenerzijds te lang was om daarop de markten en de rust- en feestdagen te regelen, en anderzijds te kort was voor lange tijdrekeningen, en zoo kwamen week en zonnejaar tot stand. Wanneer het zonnejaar tot stand gekomen is hangt af van den beschavingsgraad der verschillige volkeren. Wij hebben hooger reeds den ‘Ki’ der Chineezen vermeld; melden wij hier nog dat sommigen leeren dat de Chaldeeuwen het tijdrekenen volgens het zonnejaar aangenomen hebben in 2473 v. Chr.Ga naar voetnoot(1). Of men in eenen trek, bij de algemeenheid der volkeren, van den maanomloop tot het zonnejaar overgesprongen is, is vooralsnu nogal moeilijk om beantwoorden. Er zullen zulke en andere volkeren geweest zijn. De oude latijnen hadden een jaar van 10 maanden of 304 dagen, zooals wij hooger zeiden. Plinius leert ons ‘dat sommigen den zomer tot een jaar mieken, en insgelijks den winter, dat anderen, zooals de Arcaden, alle drie maanden een jaar telden, dat sommigen, zooals de Egyptenaren, iederen maanschijn tot een jaar telden, en dat het van daar komt dat sommige menschen bij hen vermeld staan als duizend jaar ieder geleefd te hebben’Ga naar voetnoot(2). Priester Chevalier ‘bewijst dat het maanjaar van 7 maanden alsdan [van Abraham tot den uittocht uit Egyptenland] in gebruik wasGa naar voetnoot(3)’. In het boek der Schepping zien wij tusschen Noë en Abraham den volgenden levensduur vermeld, (naar de Vulgata, de andere teksten stemmen overigens bijna volko- | |
[pagina 251]
| |
men overeen), Sem 600 j., Arphaxad 438 j., Sale 433 j., Heber 464 j., Phaleg 239 j., Reu 230 j., Sarug 148 j., Nachor 205 j. Dat korten der levensjaren komt het misschien uit het langen der jaren voort? Later zal dat raadsel misschien bekwamelijk opgelost worden! Wij hebben zooëven gesproken over Plinius die over tijdrekening en levensduur der Egyptenaren schrijft: jaren zegt hij van eene maand, en menschenlevens van duizend jaar kent men daar. Welnu noch beeldschrift noch papyrus en heeft men ontdekt die Plinius gelijk geven. Waarbij komt dit? Ik geloof dat Plinius zijne duizendjarige menschenlevens gehaald heeft uit Manethon, egyptischen schrijver, die de gegevens van Berosus den Chaldeër over de tien eerste vorsten van Chaldea overgenomen heeft, ofwel rechtstreeks of onrechtstreeks kennis genomen heeft van hetgeen de vertaling der LXX over Adam en zijne eerste volgelingen leert, vertaling die te Alexandriën in Egyptenland geschied is. In beide gevallen zou men met de oud vaders van Adam tot Noë te doen hebben. De week. De opstel van het derde gebod: ‘Wees gedachtig dat gij den Sabbatdag heilig maket’, duidt genoeg aan dat de Sabbatdag [rustdag] reeds vroeger bestond, en dus ook de week. Inderdaad de Egyptenaren verdeelden hunne maand van 30 dagen in drie weken van 10 dagen ieder. Deze week mocht niet gevolgd worden door het joodsche volk. Er moest zooveel mogelijk scheiding zijn voor alles wat den godsdienst betreft, tusschen Joden en Egyptenaars, uit vreeze van afgoderie. Er moest vooral teruggezien worden tot week en Sabbatdag van Abraham, Isaäc en Jacob, daar de Joden den God hunner vaderen Abraham, Isaäc en Jacob te dienen hadden. De week nu, en de Sabbatdag welke Abraham medegebracht had, toen hij Chaldea, zijn vaderland, verlaten had, om zijne zwerftochten te beginnen, waren de week | |
[pagina 252]
| |
van 7 dagen doch bij uitzondering van 8 of 9 dagen, en de Sabbatdagen, waarop bijzondere offeranden dienden opgedregen te worden, waren de 7e, 14e, 21e en 28e van iedere maand, en daarenboven nog de 19e, wezende de 7 × 7 = 49e dag te rekenen van den 1n der voorgaande maand. De Chaldeeuwen hadden dus 7 gewone wekedagen, zij erkenden ook 7 groote goden en kenden 7 dwaalsterren. De ontdekking der 7 dwaalsterren is geschied na het inbrengen der week en het erkennen der 7 groote goden, zoodat weekdagen en groote goden van de dwaalsterren niet afhingen. Ten andere moesten de weekdagen naar het getal der dwaalsterren gerekend geweest zijn, dan zouden de weken onveranderlijk van 7 dagen moeten geweest zijn, wat echter het geval niet was. Van waar hebben de Chaldeeuwen of hunne voorgangers dan wel hunne week gehaald? Naar ik gisse moeten wij opklimmen tot Enos, zoon van Seth, kleinzoon van Adam. Van hem immers zegt het H. Schrift: ‘deze begon den naam des Heeren te aanroepen’Ga naar voetnoot(1). Er kan hier geene sprake zijn van een waar begin van den godsdienst, daar Caïn en Abel reeds van in hunne jeugd af offeranden opdroegen. Het geldt dus eene bijzondere aanroeping. Eene ‘openbare’, zegt men gemeenlijk. Nochtans eene zulke welke Adam en Seth niet geoefend hadden laat haar moeilijk verklaren. Het schijnt mij dus natuurlijker te verstaan: eene regelmatige, van 7 tot 7 dagen, volgens de maangestalten waarschijnlijk, daar men maandelijks eene lange week miek om met de maanverschijnselen te kunnen overeenkomen. Mozes nu brak af met de betrekkingen tusschen week en maangestalten, of wat het zijn mag, en hij hechtte de 7 dagen der week vast aan het scheppingswerk. Hier dus vond hij een onveranderlijk getal tot grondslag, zoo viel de onvaste week van 8 of 9 dagen noodzakelijk weg, en wierd de week onveranderlijk op 7 dagen gebracht. | |
[pagina 253]
| |
In den loop dezer studie heb ik geene toepassingen gedaan uit het H. Schrift, omdat dit ietswat buiten mijn bestrek valt, daar ik enkel wilde aantoonen hoe men in den beginne den tijd rekende. Daarenboven staat men in de toepassing voor verschillende teksten naar gelang men den hebreeuwschen of den griekschen tekst (dezen der LXX) neemt. Waar men vóór den zondvloed 1656 jaar vindt volgens de Vulgata, komt men 2242 jaar volgens de LXX. Eindelijk nog is het onzeker of de naamlijst der oudvaders die vóór den zondvloed geleefd hebben volledig zij. Wij denken nochtans dat zij het is, daar de overleveringen van de verschillige volkeren alle onveranderlijk 10 aartsvaders of koningen aan het begin van het menschdom plaatsen: namelijk Sanchoniaton [Phenicëer]; de Iraniërs 10 koningen, ‘mannen van de oude wet’; de Indiërs 10 Pitris of vaders; de Germanen en Scandinaven 10 voorouders van Odin; de Chineezen ‘10 eerste keizers die de goddelijke natuur deelachtig waren’; de Araben 10 eerste koningen der Adieten; enz.Ga naar voetnoot(1). Onder de texten, hebreeuwschen of griekschen verkiezen wij den griekschen. Immers in dezen tekst strookt de evenredige elde der volkomene geslachtsontwikkeling bij voornoemde oudvaders met hunnen volledigen levensduur, terwijl deze verhouding teenemaal verbroken wordt volgens den hebreeuwschen tekstGa naar voetnoot(2). De evenredige ontwikkeling en afslijting van het menschelijk leven op alle tijden en plaatsen bestendig schijnende, zoo schijnt de hebreeuwsche tekst een ongenadig zwaar vergrijp tegen de natuurwet te begaan. Volgens den griekschen tekst nu zijn tot aan den zondvloed 2242 jaar verloopen. Die jaren zijn volgens ons | |
[pagina 254]
| |
maneschijnen. Dat ware 2242 × 29 dagen, 12 uren, 44 minuten, 3 seconden, of 181 jaar en 3 maanden. Dus indien de naamlijst der oud vaders die vóór den zondvloed geleefd hebben volledig is, dat de grieksche tekst stipt is en dat wij met maanomloopen te doen hebben, dan is de zondvloed 181 j. en 3 m. na Adam's schepping overgekomen. Mathusalem's 969 jaar krimpen insgelijks in tot 78 jaar en 4 maanden. Nopens den tijd verloopen tusschen Noë en Abraham kan men enkel zeggen dat blijkens de ontdekkingen in Chaldea enz. gedaan, de bijbelsche naamlijst der patriarken teenemaal onvolledig is.
Yper, Juli 1912. Gust. Lamerant. |
|