Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
IV.Na die uitbersting van woede en de voltrekking ervan, ging hij nu gezapig denken op hetgeen hij doen zon. Was dat eene moeilijkheid te leven op het land! De zee! O heel anders! Ge zeilt waar ge wilt; ge vischt of ge vischt niet; ge doet wat u aanstaat; om u de oneindigheid en niemand komt u storen. Slechts in 't blauwenGa naar voetnoot(1) was 't een weinig op te passen, maar met een beetje beleid kwam men er altijd door. Wat zou hij nu aanvangen? Hij voelde dat zijne dagen hem lastig begonnen te wegen. Een oogenblik bekoorde hem 't oudenmannenhuis. Ge zijt er goed en gerost; maar hij verwierp het als een boozen droom. Toen lichte plots een plan in zijn hoofd dat steek bleef honden. Hij herinnerde zich nu dat over jaren Disje Pé, binst de afvaartdagen, de kaai afliep met petrol, dien hij verkocht aan de visschers. Hij kwam daarmee rond toe, zoo hoorde hij toen zeggen en won een aardig stuivertje. Disje was gestorven eenigen tijd geleden en niemand had tot nu toe de kalandizie overgenomen. Dat ware wel iets voor hem. Hij bleef erop peizen een dag lang; wikte en woog de kansen, telde zijn gespaard geld; dubde op den aankoop van een ezeltje; maar besloot toch zich er eentje aan te schaffen; omdat hij dacht dat 't hem de andere dagen ook van dienst kon zijn om 't een of 't ander te vervoeren voor hij ervoor zou uitgeven. En ankervast stond het weldra bij hem: dat hij koopman zou worden in petrol! En waarlijk, een week nadien begon hij zijne nieuwe ‘commercie’. Het vat ligt op een klein karreke - een oud tuig van een | |
[pagina 229]
| |
afgeknotten bierwagen - dat voortgetrokken wordt door Tommy, een versleten ezeltje. Hij heeft het gekocht voor een appel en een ei en 't ziet er al zoo oud uit als Ko. Zijn vel is doorzaaid met naakte plekken en zijn lijf wiggelt op pooten die stijf staan als trommelstokken. 't Is heel zijn roerende eigendom maar Ko is ermêe tevreden. Onophoudelijk schreeuwt zijn rauwe stem, dat 't helmt langs de kade: ‘Petrol... pe...troll’. Hij wordt wel onthaald bij zijn gewezen maats en geraakt in zijn ‘element’. Hij kan spreken met Jan en alle man over dingen die hij kent en weet en zijn hert ophalen als hij vertellen gaat van de zee. 't Doet hem goed en hij voelt zich verjongen. Met iedereen maakt hij kennis en noemt ze allen vriend. In minder tijd dan hij 't berekend had en had durven verhopen, is het vat afgetapt en kan hij huiswaarts keeren met een blij gevoel in zijn hoofd en een lichter gemoed. Langs den weg spreekt hij het uit tegen Tommy en babbelt hij allerhande dingen over genegenheid en tevreden zijn. 't Goedig dier schijnt hem te verstaan en ze geraken vertrouwd met elkander lijk twee dikke vrienden. Als hij, thuisgekomen, zijn geld naziet, bestatigt hij, tot zijne groote voldoening, dat hij een schoon stuivertje gewonnen heeft. Hij krijgt weer nieuwen moed en gaat nog onbekommerd door de dagen, omdat hij weet dat hij zijn broodje eerlijk verdient. Iedere week is hij op post. Tommy dreelt op zijn duizend gemakjes, alleen langs de kaai. Zijne standplaatsen kent hij. Hij weet waar hij zijnen meester afwachten moet die de pullen is gaan afhalen aan de booten. De kwâ bengels moet Tommy niet vreezen; ze zullen hem niets doen, omdat Tommy het ezeltje is van den ouden Ko. Ko binstdien gaat onvermoeid van de booten naar zijn gespan en uit het vat tapt hij dan voor twintig centen, een | |
[pagina 230]
| |
frank, twee frank petrol en draagt het naar dezen die 't hem besteld hebben. Met een vergenoegd lachje en een innig ‘dank je’ bergt hij de centjes zorgvuldig in den zak. Iedere week tapt hij zoo een vat af. Tegen den avond zakt hij weer huiswaarts, na eerst een uurtje op de kaai te hebben staan kijken naar de afvarende booten. Dan verdwijnt de gulheid van den beleefden dag midden zijne wereld, als hij de visschers ziet de zee kiezen en hij voelt als iets weemoedigs over hem komen omdat hij weet dat 't met hem voor altijd gedaan is en hij zijne zee nooit meer zal bevaren. Dan praat hij gemoedelijk met Tommy en zegt hem heel zijn ongelukkig leven. 't Zijn als twee zielen in een zak geworden. Ze zijn malkanders troost en Ko liefkoost Tommy als een kind. Heele dagen zou hij er tegen rullen, en is voldaan als het dier dan zijne lange ooren schudt en zijn staartje kwispelt, ten teeken van instemming en begrijpen. 't Huis gekomen spant hij het uit, bergt zijn wagentje in 't kotje, gaat binnen, ontsteekt het klein lampje en telt het geld. Het bedrag van een nieuw vat wordt weggelegd en de rest moet dienen voor den dagelijkschen onderhoud. En toen is plots een groot ongeluk op hem neergekomen dat heel zijn leven gebroken heeft. Tommy is gestorven op een kouden Septembernacht, binst Ko bij hem was en er niets aan doen kon. Ze waren thuisgekomen van hunne ronde, toen Tommy in het stalletje, ineens onwel wierd en akelig kreunde. Hij stampte met zijn achterpooten in het ijle en daar kwam een weinig blauw schuim in zijn muil. Plomp viel hij op den grond en Ko hoorde de ribben kraken in den romp. IJselijk jaagde de balg. Hij stond als zot-waanzinnig daarrond te trippelen niet wetende wat gedaan. Hij liep een emmer koud water halen en goot het met gulpjes op den kop van het dier. 't Vertrok zijn bovenlip en Ko liet het wat drinken. Ko hefte den kop op en hield hem in zijne armen. De groote oogschelen | |
[pagina 231]
| |
gingen open en toe en waterachtig lagen de oogen te zwemmen in hunne kassen. Hij sprak zijn beestje aan met teere woorden, die innig lief zijn groot medelijden en zijne warme liefde vertolkten. Heete tranen druppelleekten uit zijne oogen en tokkelden op het kaaksbeen van Tommy. Toen volgde eene geweldige stuiptrekking; Tommy bolde op den rug, spartelde met de pooten omhooge, rolde weer op eene zijde... en was dood. Ko snikte luidop, dat zijn keel hokte van 't geweld en zijn hoofd scheurde van de pijne. Hij bleef lange bij zijn dooden vriend zitten in dien kouden nacht en voelde de koortsen over zijn lijf loopen. Zijne oogen waren twee roô bollen die niet meer weenen konden. Hij moest eenige dagen te bedde blijven en was binst dien tijd wel tien jaar verouderd. Daar was iets in zijn hoofd gesprongen en de klaarheid van zijn denken vervaagde. Hij begon te suffen en ging door de dagen als een onnuttig mensch dat te veel is op aarde. Het laatste lichtje van zijn leven was schamel uitgedoofd! | |
V.De zonne was uitgeschitterd en over het land kwamen hevige rukwinden gevaren, die van uit zee blaasden en op de duinen huilden. De lucht zat vol mist en bijkans iederen dag miezelregende het gestadig; soms onderbroken door eene vlage slagwater. Daar zaten in 't noorden ‘scheien’ vuiligheid, die uitvielen in koude en natte. Zomp lag de grond en in de zandachtige dreef weenden uit de naakte kopwilgen dof-spetterende tranen. Ko voelde toen inwendig eene groote rilling en zag zijn leven verbleeken en vergaan lijk de dagen. Daar was in zijn hoofd eene groote ijdelheid gekomen, waarin als duizende winden ronkten en gonsden. Zijn hals lag vol rimpels en in zijn keelput geulde eene diepe voor. Hij kreeg den daver op zijn lijf en den huiver in 't herte en in | |
[pagina 232]
| |
zijn eigen begon hij te rullen over allerhande dingen van vervlogen tijden. 's Avonds krijtte hij soms als een kind en hij wist niet waarom; de groote leegte in de kamer miek hem bang en de donkerte kon hij niet meer verdragen. Hij kreeg wondere begeerten naar het water en droomde van de zee; uren en uren tuurde hij op de duinen die hardnekkig wit bleven staan in de omzwierende nevels. Hij wist niet meer waar belonden met zijn afgemat en ellendig getobd lijf en dwaalde dolend door de dagen, die leeg waren van alle genot of verpoozing. Niet verre van de dreef af liep de vaart en daar naartoe richtte hij nu als van zelfs zijne stappen. Hij zette hem op den kouden berm; en bleef staren in de diepte eenzaam en alleen; denkend op vele dingen die hij niet bepalen kon of begrijpen. Eens trof hij op zijne gewone plaats eenen visscher aan die er ‘peurde’. De vangste was goed en Ko zag de glimmige palingen krinkelen in den bak vol slijm. Zoo seffens voelde hij als eene groote behoefte te spreken met den man, die hem als de verpersoonlijking scheen van zijn verlaten bedrijf; en onbewust kwam weer in hem op een onweerstaanbare drang dit ook te doen, als 't laatste vermaak van zijn uitstervend leven. En van 's anderdaags reeds, begon hij eenen bak te timmeren; sneed een dooden tak van een der kopwilgen en sjorde hem daaraan vast. Hij stookte een hard vuur, waarin hij een lang dun ijzer deed gloeien, 't welk hij dan paste in eene ronde rijshouten perse. Met den avond ging hij dan, bij het licht van eenen lantaarn, tettingen zoeken op een beschaduwd plaatsje, waarop hij eerst een weinig petrol gegoten had; en dan rijgde hij ze allen aan een draad dien hij verscheidene malen thoope bond; zoodat 't een pakske gekrulde snipperlingen geleek. Hij hechtte dit aan den top van 't ijzer en had zoo alles wat hem noodig was. Hij peurde als een oud liefhebber en onvermoeid zat hij heele uren langs de vaart houdend, in zijne bevende handen | |
[pagina 233]
| |
de perse die hij op en neêre deed wikkelen in de diepte van 't water. De natte van den grond drong hem in 't lijf en na eenige dagen was hij heel stijf en stram. Hij sleepte zich, over dat 't ging, toch naar de vaart; door eene wilskrachtige hardnekkigheid bezield en als voortgestuwd door eene niet te bepalen neiging die hem te meester was. Maar als hij dan in zijn bedde te nachte het uitkermen moest van de pijnen in zijne lenden, begon hij allengskens een besef te krijgen van zijn einde dat nakende was en peinsde hij gruwlijk op den dood. Maar hij gaf zich zelven moed en wilde nog niet gelooven aan 't onvermijdelijke dat komen zou, buiten zijne wil en zonder dat hij 't zelf geware wierd. 't Was een regenachtige avond en weer zat hij te visschen. Zijne handen tintelden van de koude en zijn beenen beefden. Zijne oogen deden hem zulk zeer, dat hij ze gestadig toeknijpen moest. Hij bleef zitten, steunend nog op zijne sterkte. Maar, toen was plots eene geweldige verdooving over hem gekomen, die hem duizelig miek en onwel. Zijne slapen hamerden pijnlijk en hij worstelde tegen eenen ongewonen vaak dien hij niet afweren kon. Zijn denken vervloog als rook en zonder dat hij 't zelf beseffen kon, schoof hij den berm af. Even had hij nog een plotsen opschrik, wanneer zijne beenen in 't koude water dompelden; maar zich terugtrekken kon hij niet; 't was hem te machtig en rampzalig-ellendig gleed hij met zijn pover lichaam in de vaart. Slechts eenige bubbelblazen borrelden op voor een tijdje en dan vlakte 't water weer lijk voordien, kalm en rimpelloos-donker. .................... Zoo had oude Ko zijne laatste dagen geleefd en zoo is hij gestorven triestig en verlaten tot in den dood.
Nieupoort. J. Filliaert. |