Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Vooruitgang
Vooruitgang! 't is het woord
dat klinkt uit alle monden,
Vooruitgang! hoort men trotsch
de wereld door verkonden
als nieuwgevonden kracht,
die 't al herscheppen moet,
die geest en hert ontvlamt,
en moedig streven doet
naar 't altijd beter en
volmaakter hier op aarde,
en land en zee vervult
met wondren die zij baarde!
Hoe groot de wereld is,
men kent geen afstand meer:
het zwemmend stoomgevaart
vreest last noch tegenweer,
maar ijlt met reuzenkracht
en vlugge vooglenveder
door zee en oceaan,
de golven op en neder.
De reis op 't vaste land
is louter kinderspel:
het rijdend dampgedrocht
doorkruist gezwind en snel
de landen groot ot klein;
de reizers spoeden henen,
gevoerd door 't brandend ros
op de ijz'ren gladde schenen.
Het luchtruim zelf, hoe eind-
loos hoog, kan niet weêrstaan:
Vooruitgang streeft er door
en teekent er zijn' baan.
Met bliksemsnelheid vliegt,
door bliksemkracht gedreven,
het woord, en in een' wenk,
't staat uren ver geschreven.
Langs metallieke dra-
den varen klank en stem:
hoe wijd vaneen, hij spreekt
tot mij, ik spreek tot hem.
Het licht, het toovrend licht,
- de vorst der teekenaren! -
schept beelden, door penseel
of stift niet te evenaren.
| |
[pagina 222]
| |
En stoom, en gas en e-
lectriciteit, 't werkt al
om strijd; 't verhonderd, ja,
't verduizendvoudt in tal,
in snelheid en in kracht,
wat in verleden dagen
de mensch aan eigen lijf
of werkend tuig dorst vragen.
't Onmogelijk bestaat,
het levenlooze leeft,
't geheim wordt zonneklaar,
en alles alles beeft
of trilt in de natuur,
op 't machtig woord van Dezen
die schepper eer dan need-
rig schepsel schijnt te wezen.
Dat is Vooruitgang!.... ‘God! -
en knielend spreek ik nu -
‘wat ben ik, schamel kind,
wat is de mensch voor U,
‘dat Gij, het oog op hem,
ô Heer! en zijns gedachtig,
‘zoo wondergroot hem miekt,
zoo edel en zoo machtig;
‘een' ziel hem schonkt, - Uw beeld! -
die trotsch den scepter voert
‘al over 't schepseldom,
en al wat leeft en roert
‘of levenloos bestaat,
beädemt en begeestert,
‘en, sterkste kracht der krach-
ten, alles overmeestert?’
Vooruitgang! neen, uw naam,
hoe groot, verschrikt ons niet:
gij zijt geen vijand ons,
uw rijk is ons gebied;
gij haat noch schaadt ons niet,
ô neen! noch wilt ons hindren:
Wij, kindren van het licht,
wij eerst zijn uwe kindren.
Vooruit! dat leert men ons,
Vooruit! dat willen wij,
Vooruit! maar recht Vooruit!
en sta de Heer ons bij!
*** | |
Vaar al op de klare bekeAan H.V. Vaar al op de klare beke
vaar al door de groene streke,
| |
[pagina 223]
| |
vaar, mijn kind, maar immer voort,
wijlen dat ik aan den waterboord,
in de luwte van de boomen,
beie en u zie verder stroomen,
ende dat ik, lonkende langst den vlied,
zinge, van blijdschap, het ‘kranke riet’.
'k Luist're en hoore uw riemen roeien
'k luist're en hoore uw stemme vloeien,
en, ik kniele in 't goud'ne zand,
blinkende langst den waterkant;
stemme zoo lief me als 't luid geklater,
- stemme zoo lief! - van 't klotsend water,
'k luist're en hoore uw klagend lied
bevende in 't ruischende ranke riet.
'k Zie uw dansend bootje alleene,
'k zie uw roeispaan, 'k zie uw kleene
vlagge, die wimpelt hier en daar,
spiegelende, ai! in 't waterklaar
die in 't kristalijn gespiegel
niet een ijdel droomgewiegel,
maar den vasten hemel ziet
vreeze niet, weez' hij hoe krank een riet!
Neen, die, door de groene streke
varende op de klare beke
schouwt als in den hemel blauw
vreeze geen donkere wolken grauw:
't leven is voor hem toch schoone
die zijn eerste dichtertoonen
God den Schepper hooren liet
need'rig als 't klagende ranke riet!
Maar!... zal 't beekje sneller stroomen?
Kind! verwijd'ren zich de zoomen?
Nader' het, nader het, 't wijde meer?
Ende zie 'k u dan nimmermeer?
Hoore ik dan, over de wind aan 't bruizen,
hoore ik dan nimmer uw stemme aan 't suizen?
Moet ik dan mijn droevig lied
zingen alleene bij 't klagend... riet?
Neen de Christene vriendenbede
dweerscht den wind en de golven mede
neen toch kind! de ziele hoort
- ruischen de winden maar! - altijd voort.
Vaart! die in den hemel glooren
zullen eens uwe en mijn stem aanhooren.
- Weigere 't God en zijn moeder niet! -
Klinkende als 't nedere ranke... riet.
|
|