Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Eene breede tinteling wipt ginder, in de verte, over de ruwe flanken van de witte duinen, wier toppen soms voor een oogenblik te laaien staan onder het geweldig hemelvuur. Rondomme is het de stilte die troont in de heldere lucht, zoetende de wijdte vol, in het opgolvend gewaai van een aangenaam windje. De rust en de vrede zweven over de weelderige landen, die suislend zingen in 't neuriën van hunne vruchten, een hymne aan den avond. Verweg stijgt het gelijkmatig deinen van de zee in een opkomende en wegzinkende dommeling. Wonderbaar ineenversmeltend, stijgen al die ruischingen tot aan 't donkerblauwen van den hemel, en door gansch de natuur gonst als het teer muziek van een orgel dat ginder hooge, zeer hooge, zijn lied zingt, ingrijpend schoon in de roerlooze beuken van het wijde heelal. De handen op den rug wandelt Ko, met gemeten stappen, in al die weelde, door de dreef naar zijn huizeke toe; dat hier staat als eene vlek in den opkomenden schemel. Lokkend, dampt hij aan zijn kort baardbranderke en de blauwe rookkrinkels draaien om zijn roste pulmuts, die hem tot diep over de ooren zit. Een oud menschje die Ko. Zijn haar evenals het baardje dat zijne kin omkranst is wit-grijs. Over zijn wezen loopen tot in zijn kinnebak diepe rimpels; zijn oorlellen zijn opgekruld en daarin bengelen er goudene ringetjes. Zijn beenderig hoofd staat ingedeukt op zijne geslonkene schouders, waaronder zijn mager lijf inzakt; zijne beenen staan stijf en in zijn knie en steekt geen spel meer van spieren of pezen van 't klare vastgesnoerd te zitten in de zware zeelaarzen. Als eene innerlijke vermaning van 't leven ziet hij rondom hem de avond neêrzinken, geruischloos en stil en die welhaast de aarde dekken zal, met den pelder van een vreemden dood. Zuchtend laat hij zich nu neervallen op een ruwhouten bankje voor de achterdeur van zijn huizeke; en het hoofd | |
[pagina 214]
| |
steunend in de palm zijner handen, blikt hij voor zich uit roerloos en stom. Op zijn voorhoofd geulen diepe groeven en ge ziet aan 't bewegen van zijn oogwimpers, het stâge peinzen dat duinen toegekeerd en in hem welt nog eens eene geweldige begeerte en eene groote drang naar de oneindige zee. Maar eenzaam zit hij hier, als een verworpeling van die zelfde zee, waarop hij gedobberd heeft zijn leven lang; totdat onmeêdoogend de tijd gekomen is, die gewenteld heeft over zijn hoofd; brengend den last van zijne oude dagen. Daar vunst plots zijn pijpke dood. Onachtzaam klopt hij de asch uit op den top van zijn baggerschoen en steekt het dan weiger weg in zijn ondervestzak. Hij zou wel nog een trekje lusten, maar de smaak van de pasgerookte tabak zou te zerp zijn. Liever nog wat gewacht. Even staat hij op en gaat al trekhielen zijn konijnen en geite nazien, geeft hen 't ‘avondpoosje’ en komt weer zitten op zijn bankske; de armen op de borst gevouwen en 't lichaam leunend tegen den muur. Hij voelt in hem komen als een zonderlinge weekheid. Zoo dikwijls heeft hij zulke avonden beleefd als 't koel gewaai van de zoute zeelucht hem in 't wezen frischte en hij op 't dek stond meedeinend met 't golvenspel en blikkend in de diepten van hemel en water. Denkend daarop, droomt hij weer zijn vorig bestaan en mijmrend, toovert hij voor zijne oogen, een stervende gloedroode zonne wegzinkend in zee.... dobberende booten die lijze varen en zachte voortschuiven op de oneindige vlakte, goudgekleurd in tintelpracht... kleine lichtjes die pinken... een zingende wind die roefelt in de zeilen, het want, en het kabelwerk... een donkere hemel bezaaid met schitterende sterren weerblinkend als spetteringen in 't glimmende water, en rond hem de grootsche stille kalmte; harmonieërend met het gonzend gezang van de zee in den nacht. | |
[pagina 215]
| |
- ‘'n Avond’. Zich plots omkeerend ziet hij een arbeider in de dreef, die stapaan naar zijn huis toe gaat dat ginds in 't bloote vlekt. - ‘'n Avond’, zegt hij als werktuigelijk. Zijn gedachtengang is erdoor gebroken en alles is weer rondom hem ruwe werkelijkheid. Voor hem ziet bij een molen zijne groote armen kruisgewijs in de lucht steken en hij zou wel willen weenen nu om 't onverbiddelijke van het noodlot dat drukt op zijn leven. Moedeloos staat hij op, gaat binnen en ontsteekt een klein lampje, dat hij te branden zet op een tafeltje. Dan gaat hij zitten in den hoek van den haard; schuift achterwaarts zijn haren pulmuts; stopt nog een pijpke en in de weifelende klaarte van 't rood lichtje wiegelen zijn gedachten weer op in eindelooze herinneringen. | |
II.Een ruwe zeebonk was hij geweest zijn leven lang. Maar ja, menschen komen en menschen gaan en hij kreeg ook zijne beurt. Oud worden! Wat kunt ge daaraan veranderen! Ge moet het pakken zooals het komt. Geen kracht en macht meer genoeg bezitten, om de korre te helpen opwinden, of om 't dek werk te doen en de wacht te houden te nachte. Van 't klare zwatelen op zee zijn beenen en armen stijf van 't rumatiek en zijn lijf sluts als eene pektouwe! Eene aanhoudende zeerdoende pijn voelen steken in zijn kuiten dat hij 't nu en dan uitbuilen moest van de smert; zerp-scherpe roode kringen rond zijne oogen krijgen, teweeggebracht door de straffe zeelucht, die er als een bijtend vocht heeft doen inleken en hem de klaarheid ervan heeft doen verliezen. Wat wilt ge, versleten geraken! Dompelare worden, niet genoeg meer kunnen werken voor uw geld en afgezonderd worden als een schurftig schaap. Onrechtveerdig was 't! had Ko | |
[pagina 216]
| |
gemeend en in eene duivelsche kwaadheid, had hij zijnen pluizak in eenen hoek van de kamer gesmeten en had hem er laten liggen. Hij kon er van ouderdom maar rotten en stillekens om ‘zeepe gaan’ lijk hij! En Ko overliep nog eens wat hij geweest was en tegengekomen had in zijn leven dat hem altijd als een sarrig ding onaangenaam was geweest en diep ellendig. Van in zijn prilste jeugd had hij de zee gekozen en gezwateld, God weet waar al; tot aan de Feróeeilanden naar Ysland en tot in de Lofoden toe. Lijk alle menschen van zijn ras, was hij heel vroeg getrouwd en had het van in den beginne in 't drinken gesmeten. De kinders die ze kweekten; - en ze hadden er eene goê dozijne gekregen waarvan de helft blijven leven was - lieten ze opgroeien in 't wilde en ze kregen meer oorvegen dan brood. 't Was een diep ongelukkige tijd geweest maar ook voor een groot deel zijne schuld. Nu voelde hij daarom innig spijt en hij dacht met groot meelijden op 't verlies van zijne vrouwe die als eene martelaresse gestorven was. Was 't geen straffe van God die hem nu over kwam? Pas eenige dagen geleden had hij moeten verzaken aan zijn visschersbedrijf en bracht hij nu zijn dagen door heel alleen; van niemand bemind en van niemand getroost. Hij leefde als een verdoolde dompelare in zijn huizeke, dat hij over jaren op cynsgrond gekocht had, toen hij den misslag van zijn leven inzag, als 't te laat was. En zijn kinders? Geen een die hem gevraagd had bij hem in te wonen. Kweek dan zulke kinders! Duiveljongen waren 't; een bittere spot van zijn ongelukkig leven. 't Is een voor 't oudenmannenhuis, had Ko hooren zeggen rondom hem. Maar oude Ko zou 't wel anders weten te schikken. Hij zou leven van zijn handen. Niemand moest hem onderhouden. Nog liever in den grond zinken en vergaan als een oud karjot dan op een anders kosten te teren en te smeren. Op zijn eentje zou hij voortdoen; in | |
[pagina 217]
| |
zijn huizeke dat hij zou doen afbreken boven zijn hoofd als hij op sterven zou liggen, opdat niemand er aanspraak zou kunnen op maken. Hij hield aan dit gedacht dat als een anker gekapt had in zijn hersens. Hij had beginnen boeren en un was hij reeds ermee vertrouwd. Op 't lapke zand voor zijn woning, dat hij binst 't verloopen jaar in zijn vrije dagen bedricht en beplant had, stonden nu weelderig bekorend de deugdelijke vruchten. Sinds eene week poenderde hij nu tusschen zijne ‘erpels’, ‘workeltjes’, ‘ajuintjes’ en ‘nutteboontjes’. Nog eenige dagen en hij zou de ‘commercie’ doen en gaan rondleuren met groensels in stad. Zoo kon hij 't eindje van zijn leven doorbrengen om op 't laatste nog de voldoening in hem te voelen: te sterven als een hooghartig heerschap dat nooit iemand noodig gehad heeft. | |
III.Dezen morgen is Ko heel vroeg op. Pas licht eene bleeke striepe in 't Oosten waar d'hemel wit begint te schitteren, of reeds heeft hij den wordenden dag inschouwd, de lucht opgesnoven, en uitgekeken welk weer het worden zal. ‘- 't Zit goed’ meent hij en uit het klein remiesekotje, bolt hij eenen grooten kruiwagen, waarop twee ‘baggen’Ga naar voetnoot(1) vol aardappels staan. Even tert hij nog binnen om 't kruizeel te halen, tast nogeens in zijn zak om te voelen of hij wel zijn ‘weeghengsel’Ga naar voetnoot(2) bij zich heeft; dan sluit hij met een ruk de voordeur, en bergt de sleutel onder een grooten steen tegen den muur. Door de dreve sjokt hij zijn kruiwagen met veel moeite en krachtinspanning. 't Wiel, dat piept en krist, schiet | |
[pagina 218]
| |
diep in 't mulle zand en Ko steekt dat 't zweet hem in den nek staat. Hij sakkert: dat al de schoone wegen voor de rijken zijn die langs de zee op gleddige tegeltjes rijden in rijtuigen met caoutchou-wielen, wijl hij, arme duivel, hier moet pijnen en ‘kramen’ dat 't alle menschen te veel scheelt. Als ge arm zijt 't slaat u al tegen en moest de hemel instorten 't zou nog op onzen kop zijn, meent Ko. Weer bolt hij verder. Zonder dat hij 't geware wordt, bokt zijn wiel plots op de kasseisteenen van de groote stadsbane en 't doet hem opschieten uit zijn gedachten. De rutteling van 't gedoef doet de patatten dansen in de korven. En dat bederft daarbij nog zijn goed! De pellen schilfren af! Met nijdigheid stapt hij dapper toe, binst hij door zijn leden eene onaangename kiezeling voelt kribbelen en eene zinderende davering in zijn handen. 't Valt toch al op hem! Een ellendige sukkel die heel zijn leven lang geslaafd en gewroet heeft het vel van zijn vingers; die vier-vijfmaal op 't punt is geweest op zee te vergaan; moet nu nog met aardappels leuren om aan zijn dagelijks broodje te geraken. 't Is zonde Gods! mort Ko. 't Is nu den derden dag dat hij den zelfden weg aftapt en 't begint hem ergerlijk tegen te steken. Doch iedermaal wordt hij beter gezind als hij naar huis weerkeert en het geld weet zitten in zijn linnen beursje. Dat doet veel vergeten! 't Geroezemoes van de stad komt reeds tot hem door. 't Is als een bieënzwerm die gonst van de vele geruchten die opstijgen in de straten en versmelten tot een onbepaald geluid. Ko begint zijne ronde. Hij gaat als werktuigelijk bellen aan de rijke huizen en vraagt gestadig ‘of ze pataters, nieuwe pataters noodig hebben’. 't Gaat goed vandaag. Men is tevreden geweest over zijne geleverde waar. De vruchten zijn niet te week of te hard; | |
[pagina 219]
| |
ze broklen in geen ‘mul’, ‘bloemen’ niet al te erg; kortom juist van passe en malsch. - ‘'k Heb er ook mijn leên aangelegd’, weet hij te zeggen, en 't maakt hem niet weinig fier. Met zichtbare voldoening laat hij 't geld in zijn beursje glijden en voert verder, denkend nu op de deugdelijkheid van zijn vruchten die menschen leven doen. Hier en daar weet hij nieuwe kalanten om te praten. Madame zou er wel koopen, maar waren ze wel extragoed? Daarop mocht ze betrouwen. Daarzooeven kwam hij nog beboft te worden door madame Vansuyt in dezelfde straat. Ze zou eens voor ‘probatie’ er een kilo kunnen nemen en morgen zou hij dan weerkomen. Ko wierd op 't laatste van zijn leven nog fijne diplomaat. Nu ja, ze zou er hem een ‘bakjeGa naar voetnoot(1)’ bestellen. Hij vulde een klein mandje en weegde 't af met zijn hengsel. Pas had madame het gezien; of ze slaakte plots een gilletje. Verbaasd keek Ko op meenende dat ze kwalijk kwam of de ‘krempe’ kreeg. Ze riep hem toe: - ‘Maar man weet ge dan niet dat 't verboden is?’ - ‘Wat is er verboden? - ‘Ehwel zoo 'n tuig, ge moogt daarmee niet wegen. - ‘Niet mogen? hoe zoo dat? Ge krijgt toch uw gewichte!’ - ‘Jamaar 't is de wet. Ge moet weegschalen hebben. De wet; wat had de wet daarin te zien? Hij verdiende eerlijk zijn broodje, niemand kon hem dat beletten! - ‘Hoor eens madame, ik ken geen wet, ze kan mijn kloefen kussen’. - ‘'t Is nochtans voor uw welzijn man’. Hij kruide verder. De wet! De letters dansten in zijn hoofd. Hij kreeg een vaag begrip van dwang en straf en strenge mannen die hem ondervroegen! Maar wat had de | |
[pagina 220]
| |
wet met zijn ‘commercie’ te maken? Ze buitten zeker de menschen nog niet genoeg uit! Zoo dreef hij zijn verkoop voort tot tegen de noen. Dan keerde hij huiswaarts nog steeds denkend op 't voorvalletje van den hengsel. 't Was zonder twijfel eene grap geweest; niemand had hem verder verontrust. Maar 's anderdaags, wanneer hij aan den inkom van de stad kwam, stond een politieagent daar, die hem scheen af te wachten en hem tegenhield. Met eene hoogweerdige stem vroeg hij om zijne weegschalen. Ko, bij faute van er geen te hebben, kon er geen toonen. - ‘Hoe weegt ge dan’? wedervroeg hij barsch. - ‘Hier met dit hengsel lijk mijn vader en mijn overgrootvader het deden’! - ‘Verboden’ klonk het kort af ‘streng verboden’. - ‘Zoodus, dat ik mijne waar niet mag uitventen’? - ‘Zonder weegschalen, neen’. - ‘En hoeveel zon me dat kosten’? De openbare dienaar ziende dat men een beroep deed op zijne geleerdheid, wierd gespraakzamer. - ‘Voor uw bedrijf: twee houten bakskens, ijzeren kettingjes, staander, armen en de gewichten; ge moogt dit rekenen op een tien frank’. - ‘Wat tien frank! 'k Zou nog liever mijne ware delven’! En in eene plotse opwelling van groote gramschap snokte Ko zich omme en ving den terugweg aan in zijn eigen leelijke dingen wenschend aan allen die hem dwarsboomden. 't Huis gekomen viel, hij als een razende aan 't werk op zijn land en smeet al zijne vruchten uit. Heel den dag was hij bezig. Dan, rond den avond, ging hij eenen koopman van de stad vinden aan wien hij, met een schalijk verlies, heel de opbrengst van zijn land verkocht. Ze moesten hem maar gerust laten, ellendige menscheplagers die ze waren.
('t Vervolgt) J. Filliaert |
|