Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Een SnobEEN snob is iemand die altijd voornaam meent te moeten doen, zonder er ook maar eenigszins toe gerechtigd te zijn. Dat is het genus, maar de species zijn veeltallig. Snobisme is een liefhebberij die thans wellicht meer dan vroeger wordt beoefend, doch zoovelen zag William Thackeray er in zijn jongen tijd reeds dat hij tegen hen dacht te moeten uitgeven: ‘The Snob’, spotnaam voor zijn ‘letterkundig en wetenschappelijk tijdschrift, opgesteld door nietleden van de hoogeschool’; later vatte hij ze nog eens vast in zijn maandelijksche afleveringen van: ‘The Newcomes’ of ‘Gedenkschriften van een zeer eerbiedwaardige familie’. Tegen den letterkundigen snob heeft de jutlandsche schrijver K. Bröndsted het in de hieronder staande schets die ik uit zijn bundeltje: ‘Smaa danske Snobber’ (Kleine deensche Snobs) heb vertaald. In de andere stukjes dezer verzameling maakt hij zich geestig over allerhande snobs uit de deensche wereld. Terwijl de meeste huidige schrijvers uit Denemarken de veelal niet zeer prijsbare samenleving ginder door goddelooze en gewaagde kunst nog meer ontredderen, gaat hij zijn eigen weg, lacht en toornt, laakt en looft hij volgens rede. Na Jörgensen is hij wel thans de deensche schrijver die in zijn romans: ‘Frihed’ (Vrijheid), ‘Foedrenes Synd’ (Het kwaad der Vaderen), ‘Funkerne’ (De vonken) en in zijn dramas ‘Dialogus’ ‘Digteren og Döden’ (De dichter en de dood), ‘Kong Gelos’ (Koning Gelos), alsmede in zijn pas verschenen vertellingen: ‘Tolv danske Historier’ (Twaalf deensche verhalen), de christelijke levensopvatting getrouwst en gezaghebbendst huldigt en verdedigt. Hij werd den 12n April 1851 geboren en leeft als leeraar te AarhusGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 198]
| |
Een echt begaafd kunstenaar is hij. Daarom moet de kunstsnob Putbus-Jensen het vrij onzacht verduren. Luister: De Heer Schrijver Putbus-Jensen. Volk stroomt langs de breede trappen naar het strandhotel; 't is juist na de aankomst van het stoomschip. In de ruime verandah houdt men stil om een vrije zitplaats te vinden; de vorige bende gasten, die reeds wel geplaatst zijn, zien ons, de nieuwaankomenden, met weinig welwillende blikken aan; men heeft een gevoel alsof men hier geen recht heeft, alsof men oude rommel is. Nauwelijks hebben wij ondertusschen zelf plaats gevonden of wij staren de nog later aankomenden aan met heelemaal dezelfde blikken. Terwijl ik zit en 't zweet van mijn voorhoofd veeg, luidt het plots van een tafel in de nabijheid: ‘Ha, ha, ha.’ Een uiterst spottende uitroep, niet zeer hoog, maar duidelijk genoeg om door de dichstzittenden gehoord te worden dóór het algemeen menschengegons en om enkelen te doen omkijken naar onderhavigen spreker en te zeggen: ‘Wie is dat?’ Een weinig later luidt het weerom: ‘Ha’. De kerel kijkt omhoog, de uitroep is niet gericht tot iemand in 't bijzonder; het schijnt het menschdom, de wereld, iedereen te gelden, zoo onbeschaamd algemeen beleedigend dat ik (als menig lid van het gekrenkte menschdom) verbitterd een kellner, die voorbijspoedt, vraag: ‘Wie is die ezel?’ Maar de zweetdroppende kellner spoedt verder meteen: ‘Straks, mijnheer’, zijn gewoon, leugenachtig antwoord op ieder verzoek van het publiek op een uur als dit. Een andere werking als op mij heeft de kerels': ‘Ha’, op eenige dames nevens mij; onverdoken bewondering spreekt uit de blikken, waarmee zij hem bestaren. Hij zit en wipt op zijn stoel, het hoofd tegen den pijler geleund, de hand onder zijn vest. Zoodra hij gemerkt heeft dat hij het voorwerp der aandacht is, houdt hij zich betrekkelijk goed. Nu laat hij enkel nog ondertusschen zijn blik | |
[pagina 199]
| |
eens glijden over de menigte en plooit zijn lip tot een trotschen glimlach. Ik weet niet wat het is ‘zijn lip te plooien’ en vat niet hoe zoo'n doening ook maar mogelijk is; maar ik voel dat wat hij doet is: zijn lip te plooien. Dit is een Hamlet-tronie, geloof ik. Durfde hij zijn goest volgen dan zou hij zich in een ‘plooienrijk gewaad’ hullen, de armen kruisen onder de kin en leunend tegen den pijler ‘in zijn volle hoogte’ staan. Ik kan het hem aanzien dat hij er lust toe heeft. Maar zie! dat durft hij nu niet omdat hij voelt dat het volk dan met hem zou lachen. Hij keurt het af dat zij met hem zouden lachen en misacht hen daarom, maar hij buigt zich onder de werkelijkheid. Als hij tot zijn gezelschap aan tafel een bemerking oppert, zoo geschiedt dit met aanstellerij, tot nut der omstanders, en altijd met ‘ik’ (iek) daarin. Als hij zich verlaagt om eens van zijn glas te nippen, zoo is dit met aanstellerij. Hij knipt een vlokje van zijn jas: aanstellerij; strijkt zijn knevel: evenzoo; beschouwt de omgeving: hetzelfde. Geen mensch kan hooren wat hij zegt (uitgenomen dat het altijd iets is met: ‘ik’), maar hij wil hebben dat de omstanders zouden denken: ‘Nu zegt hij voorzeker iets voornaams’. ‘Voornaam’ dat is het echte woord voor dat: ‘Ha’ of voor die tronie en dat ge baar. Eeuwig en ervig fluistert hij in zijn diepste wezen tot zichzelf de woorden: ‘Ik ben een voorname geest’, ‘ik ben een voornaam mensch’. Eeuwig en ervig, van 's morgens tot 's avonds, en 's nachts droomt hij ervan. Deze man is doortrokken van eén gedachte: de gedachte aan zichzelf. Hij nut zichzelf; hij drinkt zichzelf in - ononderbroken; de dingen buiten hem dwingen hem slechts belangstelling af, zoo ver ze hem zelf betreffen. En niet enkel dit - want ik val aan 't meenen dat die zelfzucht eigenlijk niet zeer verschilt van die van andere menschen, vermoedelijk zelfs niet van de uwe en de mijne, als wij onszelf goed nagaan. Neen, het eigenaardige van zijn zelfzucht is niet dat hij alles in de wereld op zijn persoon terugbrengt, maar hij vermoedt dat ook het menschdom | |
[pagina 200]
| |
buiten hem alles op hem terugbrengt, min of meer althans. Dat vermoedt hij. In elk geval aanziet hij het voor juist en normaal dat de wereld dit doet en als hij langzamerhand gewaar wordt dat de wereld het toch niet doet, dan veracht hij haar en tracht haar op den normalen weg terug te voeren. Zoo is het dat een klein ‘ha’ of zijn gekruld hair of een ander bewijs van buitengewone meerderheid de wereld tot herinnering dient dat het voorname nu in hun midden is en dat men het niet uit het geheugen mag verliezen. - ‘Kellner, wie is die hier?’ - ‘Soda met cognac? Straks, mijnheer’. - ‘Kellner!’ zeg ik razend en dwing hem stil te houden. - ‘Kellner! die heer daar die de menschen veracht, is die misschien Henrik Ibsen, zeg? Of Bismarck, zeg? Of Ernst Bojesen, of de kleerfabrikant Zacharia of Peter NansenGa naar voetnoot(1), zeg?’ ‘Die heer daar? dat is Putbus-Jensen, de schrijver.’ ‘Is het mogelijk?’ zeg ik en zink neer op mijn stoel. De kellner ziet onrustig naar mij en spoedt dan verder. Ach! Heer God toch! Putbus-Jensen, hm, hm, hm. Als medebestuurder van een private leesinrichting heb ik soms de opdracht gehad de romans van dien schrijver door te lezen en die dan op onze aankoopen te plaatsen tegen de meening van mijn collegas in; ik beriep er mij op dat Putbus-Jensen ‘zijn publiek had’. Echt gesproken heb ik toch nooit lezers aangetroffen die niet zelf zijn boeken ondragelijk vonden, maar zij verklaarden alle eensluidend dat hij ‘zijn publiek heeft’ - en daar dit publiek toch drommels wel ergens moest zijn, zoo bracht ik Putbus-Jensen dus op den catalogus. Heer God, zoo ziet hij er dan uit! Heel gewoon. Ja, hij moet er natuurlijk gewoon uit zien. Heeft hij zich immers ergens in onderscheiden? | |
[pagina 201]
| |
- ‘Kellner, heeft hij zich dan ergens in onderscheiden?’ - ‘Ik weet het waarlijk niet, mijnheer.’ - ‘Natuurlijk niet; er is niemand die 't zou kunnen zeggen. Is hem misschien een gebeurtenis overgekomen die een mensch buiten zijn weet om veelal, pathos en belangrijkheid schenkt?’ Ah, neen. Zelfzuchtigen die 't zoo hoog op hebben valt nooit een gebeurtenis voor, daar heb ik nog acht op gegeven. Nee, hoor, weet ge wat, mijn goede Putbus-Jensen, het eene past niet bij het andere. Een Hamlet-tronie past bij pathos en geplooide lippen passen bij spot, beide liefst in 't groot, met een zee van gevoel en een berg van gebeurtenissen als achtergrond der ziel. Maar het pathos van dezen mensch - straks kom ik op zijn spot - gaat niet hooger als b.v. de geregelde omschrijving van ‘de Oostzee’ tot ‘de baren van het Ooster pekelveld’ Pathos, zeg ik? Nee, want als hij schrijft: ‘de baren van het Ooster pekelveld’ (ik meen niet: dit in den mond van een persoon legt, maar dit zelf tot den lezer zegt) is dit niets anders als het gefleem van een groenselhandelaar dat meteen pathos aflevert. Door dat ‘groeuselhandelaarsachtige’ versta ik dát wat de werkman van den groenselhandelaar bezit, want in onze tijden zal de baas zelf ternauwernood nog een wending gebruiken als ‘de baren van het Oosterpekelveld’; hij veracht dat en wil niet als een verloren romantieker aanzien worden; zijn jongen zal het nog gebruiken maar naief in zijn oorspronkelijken geestesadel en pathos gevoelen. De spot, waarmee hij trakteert, heeft zijn sterkste uitdrukking en wendingen als deze: ‘de eigenaar van dat minder hairbezette hoofd’ (een kaalkop namelijk), of: ‘Zijn blikken sloegen meer uit dan streng noodzakelijk’ (hij was scheel); verder: ‘Mijn goede, hoogst voortreffelijke medeburger’ (voor: gij); ‘wiens naam luidde Petersen’ (hij heette Petersen), of: ‘deze algemeen nuttige enkeling’ (b.v. een barbier of een ambachtsman). Het is verschrikkelijk! | |
[pagina 202]
| |
Als hij zoo een buitengewoon uitgelangden Dickens-stijl aanbiedt zonder het honderdste deel van Dickens' pittigheid of het twintigste deel van Dickens' hart te bezitten; als hij boeken schrijft voor ons zonder ons iets te willen - zoo, ja zoo kan hij een zeer achtbaar medeburger zijn, evenals wij, maar hij heeft waarachtig geen oorlof om den grooten geest te spelen en ons te beleedigen met zijn lippenplooi en zijn Haa's. Waarachtig, neem u in acht, gij snob! Waarom zoudt gij beter zijn dan wij allen hier in de verandah? Gij kunt het niet helpen - laten wij dit aannemen - dat uw schrijverskunst frisch is (‘onschuldig’ heet het bij het deel der pers dat hem vriendelijk toegenegen is; ja, dat weet God, want gij houdt niet een enkelen eerlijken toorn in een lade van heel den groenselwinkel van uw ziel); dat kunt gij niet helpen. Gij kunt het ook niet helpen - laten wij 't ook aannemen - dat gij ten slotte boeken schrijft; want als de boekhandelaar u zegt: ‘Schrijf ons een boek, toe, Putbus-Jensen! Gij hebt uw publiek, Putbus-Jensen’, zoo zet gij u aan 't schrijven, natuurlijk. Maar dat gij op rekening van dit schrijverschap zegt: ‘Haa!’ - dát kunt gij verhelpen. Want om dezen reden is het dat onze man zoo trotsch is. Vroeger als jong student, zei hij niet: ‘Haa!’ - zoo beweert het volk dat hem kende. Hij was integendeel een gewone jongen kerel, een goede gezel, opgeruimd en zelfs geestig. Maar wanneer hij alles wat hij aan geestigheid bezat uitgedrukt had in zijn eerste boek; wanneer hij de eerste maal een brief onder zijn oogen kreeg met de woorden: ‘Aan den letterkundige, Mr. de Candidaat Putbus-Jensen’ (Putbus is overigens slechts een voornaam, een van die onbegrijpelijke, die in sommige familiën de herinnering levendig houden aan de eigenaardige dwaasheid van den uitvinder - zoo dat het bindstreepje ook een heraldische slimheid is), en wanneer hij de eerste maal iemand achter hem in de Ooststraat hoorde fluisteren: ‘Daar gaat Putbus-Jensen’, dan eerst begon hij een snob te worden. Wat een rampzalig tijdstip! Juist alsof | |
[pagina 203]
| |
alle geestigheid nu uitgeput was! Op hem kan men de vraag toepassen die de kopersmid tot den luitenant von Buddinge richtte naar aanleiding van zijn ‘wetenschappelijke dichtwerken’: ‘Ja, maar’ zegt de kopersmid ‘als gij alles zult geschreven hebben wat gij weet - wat dan?’ Ja, wat dan, Putbus-Jensen? Weet gij, wie er mag zoo zitten en zeggen: ‘Haa?’ Dat mag een man als Ernest BojesenGa naar voetnoot(1); hij kan een mooien omslag kiezen, dat kunt gij niet. Dat mag Hendrik Ibsen, want hij veredelt dien: hij kon Europa, Asië, Africa? America en Australië en hier te lande AakirkebyGa naar voetnoot(2) doen gelooven dat ‘Bouwmeester Solness’ een ongehoord diep boek is - neen, verontschuldig me, dát heeft hij toch niet gedaan, maar hij kon elken mensch doen gelooven dat de anderen dit gelooven: dát geeft hetzelfde resultaat en is nog kunstiger. En ZachariaGa naar voetnoot(3) mag zeggen: ‘Haa’ want hij kan net drinken als een kat. En ook Peter KansenGa naar voetnoot(4) mag zeggen ‘Haa’; hij heeft waarlijk reden om de menschen te verachten, sinds: ‘Maria’ verschenen is in een derde oplaag. Zie, zulk volk mag hier in de verandah zitten en met ons den gek houden. Maar Putbus-Jensen! - ‘Kellner!’ - ‘Straks, mijnheer!’ - ‘Is hij gehuwd?’ - ‘Straks, straks, mijnheer!’ - ‘Kellner, drommels, ik meen hem daar, Leo Tolstoj - Schopenhauer - OehlenschlägerGa naar voetnoot(5) - Peder WesselGa naar voetnoot(6) - is hij gehuwd?’ - ‘Verontschuldig me, mijnheer, ik weet het niet bepaald. Ik denk het haast niet’. | |
[pagina 204]
| |
‘Goddank dan. Moest ik zijn vrouw zijn, ik werd gek in twee dagen; - Kellner, wat is dat daar?’ - ‘Dat daar? Een hond, mijnheer’. - ‘Zeg: “een achtbaar specimen van het hondenras”, “een blaffend lid der maatschappij” - en hoe heet dat daar, dat blauw daar?’ - ‘Dat? de zee, mijnheer’. - ‘Jawel. Neen “een schommelende baan”, “Denemarken's weg naar roem en macht”. Haa, haa, haa, haa’. - ‘Verontschuldig me, mijnheer, maar wilt ge nu eens zwijgen en een bestelling aanvaarden, mijnheer?’
Arth. Coussens. |
|