Biekorf. Jaargang 23(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Van de Zee I. Uchtend Als marmer loomt de zee in 't twijfellicht van d'uchtend; Ze is ondoordringbaar grijs lijk stijf-gesteven lood. Ze grolt en gromt zoo droef in diepe weemoedszuchten Om 't leven dat ze draagt in bangen barensnood. Slechts hier en daar een rimpelbare stuikt zich dood In traagzaam lui en loom omplooien. Het gerucht en Het slaan versmelten dof met 't grollen van haar schoot En 't gaat verloren al in grijze nevelluchten. Maar zie, ineens, aan 't bleeke van de hemeltransen Schiet plots de glorie-zon en met haar glinsterbansen Ze kuischt de ruimte schoon en met haar wonderlach Ze kust de zee die schitterblekt in stralend glansen! Ze voelt het wonder licht dat doet haar water dansen En 't nieuwe leven baart ze in 't pralen van den dag. [pagina 183] [p. 183] II. Illusie Zoo lieflijk schoone blauwt de blauwe horizont Oogstreelend zonder vlek in boog-bolvormigheid. Hij spant van zacht fluweel een koepel ringsom rond En doezelt ginder ver in zee vol statigheid. En blauwe strekt het effen water wijd en zijd Zijn klare vlakte, goud-schitterend, hel bezond En spiegelt tot in 't diepste van zijn ondergrond Het hemelbeeld dat smelt met zijn eenzelvigheid. Al teere stemming is 't die praalt vol heerlijkheid, Al klaarte en licht en glanzend-blije helderheid, En zoete zingt de zee.... Maar plots een schip opdaagt, En striept de hemel zwart in vuil-geweldig rooken! .................... Zoo ook mijn ziel een schoone illusie dikwijls draagt, Doch 't komt een innig leed en alles ligt... verbroken.... III. Zonsondergang Zie, hoe de zee nu blinkt in 't gulden zonnegloren, Dat heel de hemel zet in glanzend avondrood. Nog nooit het vlak mij zulk een schitter-aanblik bood, Van tintlend kleurenspel. De banken goud sterk schoren: De hemel wijd-doorstriemd met violette voren...... Den einder lijkt een brand die immer aan vergroot En bundels gensters laait tot in de zee haar schoot, Die, diepe-dansend, prikkend in het water boren..... De booten, ruischloos, statig uit de haven varen.... Ze drijven alle zeilen uit. De bootsliên staren Met strak-wijd oog in 't heerlijk spel van de avondgloed.... De boegs verschuiven traag, als in een gouden vloed En dichte bij hun zeilen schijnen gulden vanen Wijl ver, heel ver, het lijken roerloos-stille zwanen.... IV. Maanlicht Zoo heimlijk zacht, de mane lacht in donkerblauwen hemel; Een bleeke krans van sterrenglans haar stil gelaat omzoomt; [pagina 184] [p. 184] Ze glimt zoo teer op 't water neer in glinsterlief gewemel; Vol minnelust, z' haar zuster kust die, eindloos-donker loomt. Het maanlicht schijnt en doezellijnt in spelend-witgeschemel Op 't watervlak, waaruit een wakke en blanke nevel doomt, Die wijd-uit strekt, omhooge rekt in zuilen tot aan d'hemel Waar pinkend op een zuilentop, een bleeke sterre droomt... Op 't water danst en zilverglanst een dartel kleurgeflonker; Het maangelonk sperkt als een vonkgeflikker op de zee Die zingend suist en gonzend ruischt haar zang in de avondvrêe. ............... Een wolkgedrijf dekt plots de schijf der maan en 't wordt gansch donker Maar 't lachend beeld, weer seffens geelt in rijzend-snelle vaart En doezelt weer het wijde meer in wondervolle klaart. Nieupoort Noorderwacht Vorige Volgende