Biekorf. Jaargang 23(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Weezen-Eerste Communie Imma summis. DE wereld hangt vol zonnegoud, de lucht vol zoete geuren en 't aardrijk staat in pracht getooid van nieuwe zomerkleuren. Wat melden uit het blauwe diep zoo bovenaardsche zangen, zoo zacht muziek van engels die op gouden schachten hangen? Ze melden al te zaam nog eens, met hemelzoete stem, het ‘Eere zij aan God!’ bij dit hernieuwde Bethlehem. [pagina 165] [p. 165] Komt, kleinen, op dien blijden dag treedt vast betrouwend nader. Ge en hebt op aard' geen moeder meer ge en hebt, eilaas, geen vader, noch iemand dien gij 't melden kunt hoe God, ons lieve Heer, uw reine ziel bezoeken kwam dien allereersten keer; vertelt uw' vreugde aan mij, ik wil uw vader en uw moeder met al wat mijn is, wil ik zijn uw zuster en uw broeder. Komt, deelt mij al uw blijdschap, al uw hertverlangen meê, geeft mij het grootste deel, en van uw kinderlijke wee. Laat mijne hand in zegen uw zoo helder voorhoofd raken, uit naam van Hem die wist uw hert en ziel zoo rein te maken. Verneemt wat Sion's kroost weleer heeft uit Zijn mond vernomen dien avond toen Hij zeide: ‘laat tot mij die kleinen komen.’ God zelf dus binnen u gedaald en weêr tot kind verkleend, heeft 't allerlaagst met 't allerhoogst den mensch met God vereend. Geknield, zoo diende ik uw bezoek te ontvangen hier op heden, nadien gij, kleine wezens, voert in u Gods schrikbaarheden, nadien God zelf te mijwaart komt, gedragen in uw borst; 't behoort dat gij den zegen geeft mij, die u zeegnen dorst. Komt, kleinen, wilt uw teedre hand in mijne handen leggen, uw schuldloos denken en uw doen wilt, kinderlijk, mij zeggen, [pagina 166] [p. 166] en, daar uw argloos oogenpaar diep in mijne oogen ziet, en gave ik voor een schat van goud uw blijden oogslag niet: hij blijft, daar 't nacht is rondom mij, als helder starlicht gloeien; hij blijft als 't wintert omme end om, lijk bloeroo blomkes bloeien. Gij zijt me, als 't al vol droefheid is, een blijde schaterlach; als 't rondom duistert, 't krieken van een rozerooden dag. Ik voel me, en gij weet het niet, om u aan 't hert gegrepen en, daar ik tot u spreken moet, den gorgel dichtgenepen. Ik buig, beschermend, over u mijn nietigheid, die werft heur sterkte uit liefde en die, eilaas, nooit overwint, maar sterft. Caes. Gezelle. Vorige Volgende