op te zetten ja-ze! en om heur te laten zien, 't is zeker, geen van meer. Maar net-zijn in heur werk, en behendigzijn, en niet vele verkwisten, dat 'n lag in heur leên niet. 'Tgone dat Gieljom allemaal betreurde, maar betreurde al zwijgende, om geen woorden te hebben. - Zoo, dien dweil! Hij was al de zesde nieuwe, in korte twee maanden. Floranse had hem zeere gezoomd, en niet verder nagezien; ze had hem te weeken gezet, ook zeere zeere; 'n had hem niet verzoopt; had hem thoopegeduwd daarachter, insteê van hem schoon uit te wringen; had hem dan gebruikt en rondgesleurd over dat 't ging, twee-driemaal af de zulle, al door den gang en den keuken, immer in 'tzelfde zop en zonder 't water te vernieuwen... Kortom zoodoende: heur dweil was van-den-eersten-af van onder heur handen gekomen lijk een vuile vette schoteldoek, en... dat 't in eenz' hert zou hebben gegaan, hadden we 't moeten zien.
Zoo Gieljom zag het! - hij die 't in ‘zijn’ huis altijd anders had geweten - en... Gieljom zweeg.
Floranse lei alsdan heur dweil in een hooptjen, op de viering uit het waschhuis. Peist een keer: nattigheid op ijzer! en een nieuwen dweil in een hooptje! Wat belief-je!
Gieljom zag het nog een keer! En nu rieschte hij van verre een heel klein schimmetje van een gedachtje: ‘Floranse’, zei hij, en hij had moeten hoesten daarop al met een keer zoo geweldig dat ze lijk medelijden kreeg, ‘Floranse, zei hij, 't weer is warm, en de zonne zit uit, en 't waait nog een asemtje, wil ik hem een keer buiten hangen, te drogen, dien dweil daar?... te drogen op...’
Floranse onderbrak en keek op! - ‘?’ - Ze snakte zelve den dweil, en lei hem door 't vensterkasijn, dat hij hong neerwaard, langs den verschgewitten muur... 't Was zonde Gods.
- ‘te drogen... op den draad?’ gumde Gieljom voort, die lijk niet uitgesproken was.
En daar zi', de vlage brak los. Floranse zuchtte met een zucht zoo diepe, dat hij lijk van onder heur hielen kwam...