Biekorf. Jaargang 23(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 107] [p. 107] Judas I. Hij voelt in zich een vuur van haat en wroeging branden, Een starre wanhoop straalt uit zijn verwilderd oog; Scheef staat de mond waarmee, hij, valsch, zijn Meester loog, En vlokken schuim zijn blauwe lippen, wit omranden. Luid-krakend, klappren ijzig-naar zijn lutter-tanden. Hij siddert wen de wind speelt in zijn wijde toog..... Plots blijft hij staan en werpt een woesten blik omhoog, En grijnst bij 't voelen van de koord in zijne handen. Als een bezeten ijlt hij door de grauwe landen, Gebogen en gebukt, belaân met duizend schanden Die hem verpletten en hem gruwlijk vloeken doen. Koud-rillend denkt hij nu op zijn verraderszoen En wenscht: dat de aarde splijten mocht en duivelhanden Hem werpen zouden tot in 't diepste hellebranden! II. Waarheen o Judas, leidt u nu dit ijlend spoeden? Uw haat is toch voldaan, uw wensch volbracht, en werd Het ijselijk verlangen van uw Judashert, Niet trouw en stiptlijk uitgevoerd, vol blinde woede? ... Daar staat hij stil!... Hoort hij daar niet de geeselroeden Die slaan op 't bloote vleesch?... Zijn oog wijd openspert!... ... Waar gilt die kreet van nare en diepe moedersmert? En ziet hij ginder niet een lichaam naakt, vol bloed en Vol wonden? Judas! Hoor dit harde hamerbonken Dat galmt vereend en schrik lijk u in 't hoofd komt ronken! Hij luistert... en verneeemt zijn oor, de geile spot Daar niet van 't uitgelaten jublend jodenrot? .................... Hij ijst en hijgt. Zijn boezem zwoegt en huilend, vloekend Hij vlucht; de dood in wanhoop en zijn doemnis zoekend! [pagina 108] [p. 108] III. Vol gruwlijk huiverbeven en vol sidder-schroom, Zijn glarie-oogen, bloed-rood, puilend in zijn wezen Waarop, afzichtlijk, de angst en wanhoop staan te lezen; Zoo blikt hij nu, waanzinnig strak op dezen boom! Daar plots door 't holle brein, vaart hem een nare droom! Een vluchtig visioen van wat hij was voordezen, Toen hij aan Christus' zijde stond en hooggeprezen, Zijn Meester dienen mocht met heilgen stillen schroom. Nu ginder doemt een beeld in 't eindloos-ver verschiet! Een beeld, met stralend oog en hoog den wrekende arm, Hij gilt en roept en huilt en schruwelt luid: ‘Erbarm! O moeder, moeder vloek uw kind, o vloek mij niet!’ Hij knielt, wijl in zijn oog er welt een lijdenstraan, Maar schriklijk hard voelt hij den vloek van moeder slaan! IV. Nu is 't gedaan met hem, gemeten is zijn lot, Verwilderd staat hij op. Uitzinnig rukt hij d'haren Uit hoofd en baard in angstig, laatste noodgebaren!... Hij grijnst en lastert met verdorden mond, zijn God! Vol razernij vloekt hij en met den hemel spot, Met lijf en ziel, wil hij, zal bij ter helle varen; En huilen in het solfer bij de duivelscharen; En dansen, wild, den dans van het verdoemde rot! Wat kan 't hem schelen!... Daar, de koord is reeds gebonden!... Vóór hem hij ziet het wijd-bekorend, lokkend ronden Van 't strop; hij voelt een aaklig rochlen in zijn krop, Met koortsig hand haalt hij het toe, hij hangt zich op! .................... Een schreeuw! Een vloek! En plots een knal!... Zijn romp scheurt open! De Godsverrader sterft in schrikkelijk wanhopen! Nieupoort. Noorderwacht. Vorige Volgende