| |
| |
| |
[Nummer 7]
| |
Holger Drachman en Vlaanderen
WIE dat? hoor ik de oningewijden hervragen.
Ik antwoord, het opschrift toelichtend: Holger Henrik Herholdt Drachmann, een der meest gevierde en wijdst bekende schrijvers van Denemarken, die in 1882 een omreis gedaan heeft in Vlaanderen en zijn reisbevindingen geboekt heeft in zijn: ‘Skyggebilleder’ (Schaduwbeelden).
Eerst nog een nader woordje over den schrijver. Den 9n October 1846 werd hij te Kopenhagen geboren, en hij stierf den 14n Januari 1908. Zijn vader was een geneesheer. Al vroeg begon hij met den beroemden hoogleeraar Georg Brandes zijn stem te verheffen voor de geestelijke ontvoogding van zijn land. Wel was Denemarken protestant en was het met den dag klaarblijkend steeds ellendiger gesteld met het geloofsleven van dat volk. Wel was het zelfs beangstigend om zien hoe om de jaren '70 er reeds zooveel Denen waren die van godsdienst niets meer moesten weten en louter stoffelijk geworden waren. Bij zoo velen was het weerstandsvermogen tegen de lasten en
| |
| |
kwalen van 't leven reeds slap gevallen door 't verliezen van de hoop op een toekomende eeuwigheid van belooning: de zelfmoorden namen onrustig toe onder dat ontkracht volkje... Zoovelen geraakten alle besef van maatschappelijke en huiselijke plichten kwijt omdat de christelijke naastenliefde vervangen was door zelfzucht en Christus' wet daar een teugellooze vrijheid...
't Was erg genoeg om noodkreten uit te lokken. Brandes dacht er anders over. Drachmann eveneens. Drachmann volgde den grooten hervormer dicht op zijn spoor: hij schreef dus ook veel en velerlei boeken, hield veel en velerlei voordrachten om zijn landgenooten nog spoediger en nog meer van alle hooger leven los te krijgen. Dat bleek hem noodig: veel te veel Denen stonden nog altijd onder den invloed van geloovende idealisten als Sören Kierkegaard, Hauch, Ingemann, Palüdan-Müller. De heele deensche natie moest eindelijk al die illusiën opgeven, ontnuchterd worden, tot volle, heerlijke menschelijkheid komen, de persoonlijke vrijheid eindelijk leeren gebruiken en zoo alles onbevangen en onbedwongen leeren aandurven. Dat betrachtte Holger Drachmann met de Brandesgroep en dit streven heeft aanzienlijke en treurige uitslagen bekomen.
Een hoogbegaafd kunstenaar was hij toch. Zijn naam behoort met enkele andere uit zijn land tot de wereldletterkunde. Wanneer zijn godsdiensthaat en zijn wrok tegen het ‘vooroordeel’ niet aan 't woord kwamen, schreef hij natuurlijk, innig- roerend, bekoorlijk, vooral over het visschers- en zeemansleven. Maar die haat en die wrok leefden heftiger dan ooit bij hem op, tijdens zijn verblijf in Vlaanderen. Alleen dat grijnst ons toe uit zijn reisboek.
Hij kwam dus naar 't vlaamsche land, naar Antwerpen en Lier, waar Christian II van 1524 tot 1530 in ballingschap leefde, naar Brugge en Oostende. Over dit alles pende hij zijn indrukken neer en gaf daarbij nog zijn beschouwingen ten beste. Brugge en Oostende werden behandeld in een afzonderlijk boek, dat sedert jaren uitverkocht is en dat ik
| |
| |
slechts als een buitenkansje uit de privaat-bibliotheek van een dienstwillige deensche kennis kon medenemen.
Altijd is het belangwekkend te vernemen wat anderen over ons meenen en zeggen. En we worden nog nieuwsgieriger als we bedenken dat een buitenlander, die in een bijna algemeen ongekende taal schrijft, er zich wellicht des te vrijer om gevoelt, en dat hij wellicht een frisscheren kijk heeft op ons leven omdat hij uit een tamelijk verschillend midden tot ons komt.
Drachmann vertelt dus hoe hij op een zonnigen Augustusdag te Brugge aangeland was. Onder de duizenden vreemdelingen die ieder zomerseizoen Brugge binnenzwermen zijn er denkelijk weinig die de tooverachtige schoonheid ervan niet in mindere of meerdere maat opvangen, bewonderen en genieten. Alles is er toch al even wonnig, hetzij 's morgens als de vroege zon haar stralen uitsmijt over de grauwe torens en daken, over de klarende reien met haar zwanen en nenufars, over loof en gebloemte van tuinen en vesten, hetzij 's middags als alles bakelt en licht en glanst en juicht in de volle zonneweelde, hetzij 's avonds als alles schemerig wegdoezelt in een wazig halfduister, de lucht vol teerheid en droomen hangt en de speelsche beiaard blij en welluidend losstoeit in onbewogen, hoogen hemel... Alle uren van een zonnigen Augustusdag zijn er mooi. En benevens het natuurschoon is er dan nog altijd de pracht van musea, van kerken en gebouwen, de mijmering aan 't verleden van grootheid dat uit ailes tot den bezoeker nog spreekt. Zoo voelden het dan ook alle kunstenaars die Brugge ooit bezochten en er naderhand over schreven: Longfellow, Fogazzaro, Jörgensen, om slechts de grootste buitenlanders te vermelden. In zijn onlangs verschenen: ‘Indtryk og Stemninger’ (Indrukken en stemmingen) brengt de laatste het kalme, oude, vrome Brugge in tegenstelling met het lawaaierige, moderne, uitspattende Brussel en ziet hierin als de belichaming van twee levensopvattingen, waartusschen elke mensch te kiezen heeft, - een keus waarin alle kunstenaars en echte menschen, zegt hij, natuurlijk Brugge moeten voorkiezen.
| |
| |
Heel anders legde Drachmann het aan. Hij had zijn godsdiensthaat mede op reis en zijn zucht naar naturalismus; zijn kunstenaarsziel bleef berooftl van den indruk van Brugge's schoonheid: waarom? Ja, wie zou het raden? ‘Wij moeten ons vrij maken van het onverklaarbare’ zegt hij reeds op de tweede bladzijde. ‘Zooniet is het de rechte weg naar de klauwen van de “zwarten”. Zie hoe zij omsluipen in Brugge's doodstille straten, langs de traag heenvloeiende reien, in en uit de honderden klooster-poorten en kerkdeuren, die priesters met den spottenden glimlach op het geschoren gelaat en den vluchtigen blik in de half-toegeknepen oogen... Echte wolven...’ Een wolf is een wolf, dacht Holger voorzichtig en best is het roofdieren te vluchten. Wat een ontgoocheling voor hem! en wat een gevaarlijk, ongezellig wandelen tusschen die lui! Hij wil maar liever dadelijk vertrekken. Hoor hem: ‘Kom mede uit dit doode, klerikale hol, waar het stinkt van de middeleeuwen als uit een graf. Kom mede naar Oostende, naar het tegenwoordige, naar het leven, het moderne, vrije, verlichte, onbedwongen, genotrijke leven langs het breede strand pad van de welingerichte badplaats!’
Maar hij zal toch weerkeeren naar Brugge, zegt hij.
Nu vlamt in laaiende dithyramben zijn bewondering op voor de bedorven, wereldsche zomerstad aan 't vlaamsche Noordzeestrand, ‘waar iedereen vrij is’ en waar hij duizenden menschen een leven meent te zien toepassen zooals hij er een droomt en bewerkt voor zijn land. Dat is nu eerst een wereldje vol godloochening, mooi door de onbelemmerde, ongefnuikte, onbedreigde menschenvrijheid. Hier zag hij helder, was blij dat het zoo naar zijn verlangen was en schreef er geestdriftig en onbevangen heele bladzijden over tot toonbeeld voor zijn land en tot onafweerbare schande van het onze, al noemt hij het ook den mooisten uitslag van den eindelijk ontzwachtelden, modernen tijd. Hierop wil ik liever niemand vergasten omdat hij hier jammerlijke waarheid spreekt en overigens zelf bekent dat de vreemdelingen het vooral zijn die het zoo hebben bewerkt.
| |
| |
Daar kwam hij in betrekking met' een vlaamschen schilder, wiens eigenmondig verhaalden levensroman hij in zijn boek heeft opgenomen. Eindelijk wordt het Drachmann zelf al te bont, en toen hij op zekeren dag van de ijdelheid van dat leven begint genoeg te hebben, komt hij te voet naar Brugge terug met zijn nieuwen vriend, den vlaamschen schilder, wiens zuster te Brugge woont. Onderweg brengt de schilder hem gemakkelijk tot zijn anti-paapsche gevoelens terug door het luidop zingen van J. De Geyter's: ‘Van 't ongediert der Papen, verlost ons vaderland!’ Wat een opheffend, schoon lied! Holger leert het refrein aldra en zingt het luidkeels mede. Ze houden stil te ‘Vijfwege’, stappen binnen in ‘het Palinghuis’, eten en drinken er wat tusschen de vele menschen die daar zaten - 't was kermisdag; Drachmann beschrijft de prachtige vlaamsche koppen en verneemt er - hij zegt niet hoe - dat die menschen een heele boel ondeugdenn bezitten, ‘ten minste evenveel als in Denemarken’. Luister wat hij daarna ziet en denkt op zijn baan:
‘Wij gingen, de vaart volgend. Zij blonk lief langs den weg en buiten haar stralenden glans lag het landschap in de middagzon; een rijk landschap, verdeeld in kleine stukken met hooge popelreeksen, doorstroomd met beken, welig, wel bebouwd.... Wat een vruchtbare grond voor komende beweging, zoodra het clericalismus er eens verdrongen wordt, ja, God weet, waardoor? Het gaat niet aan om in een katholiek land op een mogelijken invoer van het protestantismus te denken; nog moeilijker is het zich hier een volkomen liberaal bestuur te verbeelden met een gedachten wereld die heel losgeraakt van de kerk. Het nabije Holland - zuster- of broederland - is protestant; België blijft in zijn kern roomsch-katholiek. En toch is de kern het groote, arbeidende volk. Ze moet toch iets aan hebben, die roomsche Moederkerk; die geloofsdrang moet diepe, verdoken, wijduitslaande wortelen in den grond hebben; alleen door gewoonte blijft men niet wat men is, evenmin als men door een plotse omwenteling iets anders wordt...’
| |
| |
Ja, die roomsche Moederkerk heeft bepaald iets aan, Holgertje. Toe, nu of nooit hadt ge wat moeten uitweiden over haar grootheid, haar veredelenden invloed op ons volk, dat in zijn leven nog iets anders vertoont dan ondeugden, man! Gij weidt immers zoo gaarne en zooveel tegen haar uit?
Maar niets meer over de Moederkerk. Deze vluchtige verwondering komt bij hem niet tot de minste waardeering of bewondering voor onzen godsdienst.
Onze Deen stapt voort. Het zonnige, kalme natuurschoon onzer zomersche Noordervlakten kan de nevelen van zijn dwazen papenvretershaat niet opklaren, geen enkelen lichtstraal van blijheid of joligheid schieten in het hart van dien kunstenaar die elders in zijn protestansch Denemarken de poëzie van weiden en landouwen soms zoo diep kon opvangen. Geen minuut van stilzwijgend genieten schijnt hij te hebben beleefd op dien tocht. Hij moest veel te veel praten, natuurlijk geen woord over de deugden van onze goede, vlaamsche buitenbevolking. Daarvoor was hij een te volbloed liberaal, dan nog opgeluisterd door een echt Brandesiaansch natuurmensch.
‘Voorloopig houdt de katholieke priester hier het leizeel’ jammert Drachmann verder. ‘En al komt hij ons hatelijk voór in de steden, toch is hij het misschien niet zoo zeer hier op het platteland’.
Waarachtig, zoo'n eerlijk vermoeden bij onzen man! En uit de hoogte van zijn vrijdenkersredeneering daalt hij plots af met de naïeve bekentenis dat hij eens in Bretanje een katholiek priester heeft gekend die het midden zijn landelijke kudde zoo kwalijk niet deed en dat, als de vlaamsche buitenpastoors ook zoo zijn, hij ze maar liefst onbesproken zal laten! Waarop, om die flauwhartigheid te herstellen, hij er al op eens weer driest voor uitkomt dat er hier een Jean Jacques zou moeten komen om eens alles te vernieuwen en te verzoenen, dat het hier als elders niet genoeg kan gezegd en herhaald dat we in alles naar de natuur terug moeten, omdat die alles is. We moeten een onbeperkt vertrouwen in de ontwikkeling der natuur
| |
| |
hebben, zoo sleept Holger het erbij. ‘Alles ontwikkelt in razende vaart: de telefoon, de electriciteit; waarom dus niet gelooven dat de natuur in de toekomst al onze strevingen eens volkomen zal bekronen?’
Een gezwets als dit zal wel nog niet dikwijls over de rustige, onveranderlijke vlaamsche natuur hebben weerklonken...
Zoo komt hij eindelijk met zijn bedaard-zwijgenden schilder aan de Ezelpoort. Die schilder laat zijn vlaamsch volk heel den weg maar gerust beklagen en bespotten. Wat een Vlaming!
Mogelijk zal onze deensche papenvreter- kunstenaar zich nu reeds een beetje gewend hebben aan het zien van priesters en bekomen zijn van zijn eersten doodschrik vóór enkele dagen hier te Brugge. Ja, 't schijnt werkelijk een weinig beter te zijn geworden en het heeft aanvankelijk den schijn alsof hij nu eens een heele reeks heerlijke bladzijden zal vol schrijven over het schoon der oude, dichterlijke stad. Doch lacy! daar spookt de klerikale haat al weer op! Die haat, die een echte bezetenheid lijkt, brengt hem al spoedig weer van zijn stuk.
Pas is hij bewonderend doorgetreden tot bij St Jacobskerk of hij heeft het waarempel, nog eens tegen ‘de zwarte pastoors’; in zijn overigens geestdriftig, geschiedkundig overzicht der stad, steunt hij erop dat de Bruggelingen zich om den Paus niet bekreunden toen deze hen verzocht Maximiliaan van Oostenrijk uit ‘Craenenburg’ los te laten; hij prijst dat middeleeuwsch groottijdperk om zijn geestelijke onafhankelijkheid en stelt het tegenover onze dagen waarop hier die ‘zwarte priesters’ alom ondersteund en aangehoord worden; hij gewaagt van Conscience's standbeeld te Antwerpen en zou niet gaarne nalaten mede te deelen dat het staat op de plaats ‘waar de Jezuieten vroeger almachtig leefden’.
Hij komt na onrustig heen-en weer drentelen eindelijk aan het Begijnhof. Daar bedaart hij een weinig. Hij treedt in het stemmig kerkje waar hij het gemurmel van gepsalmodieerde getijden met genoegen aanhoort, komt in het
| |
| |
huis der groot-jufvrouw, vindt dat de begijntjes die daar rustig leven in vrome overweging en gebed ‘onder een masker van ingetogenheid mogelijk heel wereldsche beschouwingen onderhouden van denzelfden aard als hun zusters uit de wereld in salons en boudoirs’! Belangstellend luistert hij overigens naar hun regel en leefwijze, hij looft de voornaamheid en beleefdheid van de overste, koopt een stukje brugsche kant en is aldra langs het Minnewater aan 't voorspellen op zijn manier:
‘Katholicismus was het daarbinnen, niets anders dan katholicismus... Maar alle godsdienst waaraan men een vorm geeft en die geplooid wordt onder het menschelijk woord, zal verwelken gelijk de bladeren van die rijzende popels verwelken. Alle dogmas en stelsels van kerk en wetenschap zullen den weg-gaan van alle stof, en de wormen zullen er feest op houden, evenals zij feest gehouden hebben op een ruw stuk afgodenbeeld in de oude wouden en op de licht- schoone dwalingen van Plato.
En wat zal er overblijven?
Ja, wat? - Misschien kan het meest onstoffelijke van alles, de muziek der natuur, deze avondzang on dit gesuis in de bladeren er ons neuriënd het voorgevoel van geven! Waar het menschelijk woord en begrip onmachtig is, slaat de muziek in; en onze harten luisteren en we beginnen te verstaan met onze ziel, daar waar het verstand duister bleef.
En wat fluisteren deze hooge, suizende boomen hier ten uitkant der oude, middeleeuwsche stad, waar het geloof sterk was en trots alles nog sterk is? Laten we toeluisteren! Zij fluisteren dat evenals dit Minnewater zijn strooming uitzendt naar groote en kleine vaarten, wijd heen over het land, tot vervoer van geld en goed, van welstand en geluk, er ook een onuitputbare, eeuwige liefdebron is die door de menschenharten vloeit en de zielen vruchtbaar maakt voor het oneindig begrip: ‘God’ of: ‘het goede’.
Een wijdvertakte broederschap, een onbewuste vrijmetselarij, zonder geschreven wetten, zonder woord en zonder dogma, heeft zoo over alle landen van onheugelijke
| |
| |
tijden bestaan. Er is een oor-godsdienst in de wereld, evenals er een Minnewater is in Brugge.’
Oef! Ik houd op. Met zulken en nog meer onbegrijpelijken praat, doorgloeid van woede tegen ons duurbaar geloof, zwanger van misprijzen voor de Kerk en haar bedienaars, van bespotting en medelijden voor hen die hun God en hun priesters liefhebben spreidde de beroemde deensche woordkunstenaar Drachmann zijn boek vol. Wat benul lig gebluf, wat onzin al maar door! Menigmaal geeft hij blijk dat hij ons vlaamsch verleden kent. Hij moest dus niet enkel vatbaar zijn voor Brugge's uitwendig schoon - wat hij ook nog zoo oppervlakkig geweest is. Aangenomen dat hij andersdenkend was, hoe kan toch de haat het gevoel dor en den mond stom houden vóór de diep-vrome, zalige schoonheid der Madonna's en engelen van Memlinc, voor de groote zielen, vol hemelsch-reine visioenen, van de meesters onzer brugsche school; voor het edel leven van den deenschvlaamschen graaf en martelaar, Karel den Goede, voor de bewonderenswaarde liefde tot God die weleer uit deze stad vooral èn graven èn burgers van alle standen in een broederlijke, onstuimig-schoone hartsopwelling opdreef naar 't Christi graf in 't ver en onbekende Oosten, voor 't rijk en weidsch geloofsleven dat van de vroege middeleeuwen hier de vele en heerlijke tempels opjoeg hoog in de lucht, voor dat vlaamsche volk dat in zijn vrijheidszucht en zijn stoffelijken rijkdom zijn God nooit vergat en dat vóór den Guldensporenslag zijn zegen vurig afsmeekte, dat nog steeds als het voorgeslacht in kerk en kapel zoo innig weet te bidden, zonder huichelarij of aanstellerij, zijn priesters eert en bemint en aanhoort... Is er onder dat alles voor een dichter, die zich in zijn ziel verheugt, als hij boven de koude werkelijkheid de schoonheid ontwaart van menschen die mooie en groote daden pleegden, van zielen die naar het hooge hartstochtelijk en diep-gemeend opstreefden en nog opwillen, is er onder dat alles niets, niets dat een dichtersziel moet
beroeren en tot glanzende
| |
| |
bewondering stemmen? Hoe kan een kunstenaar door 't lieve, droomenrijke Brugge loopen en maar aanhoudend raaskallen tegen God en Paus en priesters?
En waar Holger Drachmann daarna instemmend spreekt over de vlaamsche beweging - al hoeft hij hieraan natuurlijk nog eens zijn anti-paapsch vuurtje aan te steken - kan hij me niet meer boeien.
Ten slotte zullen mijn vlaamsche lezers, als ze zich herinneren dat mede door Drachmann's luidruchtige veldtochten tegen den godsdienst, Denemarken tot een allertreurigst geestelijk verval gekomen is, zijn gebazel over Vlaanderen eenigszins begrijpen. En eveneens zullen zij vatten hoe hij meer houdt van Oostende en ook van Turkije, waar hij na zijn tweede echtscheiding een weinig later heenreisde. In 't eigenlijke Vlaanderen vond hij al te veel de kwellende veroordeeling en voelde hij al te sterk de zegevierende overheersching van een leven waarin kracht en schoonheid gebaard worden uit eenvoud, uit reinheid en versterving en alle christen deugden die Drachmann nooit begreep en nergens duldde.
Maar wat dompertjes moesten wij ginder nu lijken!
De Deen, die me zijn boek medegaf, verzocht me hem eenige woorden te schrijven na de lezing. Hij betwijfelde het of 't wel alles bij ons zoo was. Doch de meesten nemen ginder van Drachmann en Cie alles onvoorwaardelijk aan. Als die nu zouden missen of willen bedriegen? Wat meent ge wel?
Ik stuurde mijn Deen dus een brief met een heele boel terechtwijzende kantteekeningen, genoeg om zijn landgenooten te kunnen aantoonen wat, na dit kort artikel, mijn vlaamsche lezers althans reeds zullen vermoeden, zonder dat verder aanhaling of bespreking noodig zij: dat nl. Holger Drachmann in deze 160 bladzijden over ons volk, ons land en onze kunst zoo waardeloos-nietig, zoo ongerijmd of zoo hatelijk heeft geschreven dat dit boek van een der deensche grootmeesters als niet een ander uitmunt door laagheid, dwaasheid en valschheid.
Arth. Coussens.
|
|