Biekorf. Jaargang 23
(1912)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGebedGa naar voetnoot(1)I.
WANNEER ik afgemat door 't werken van den dag,
In zoeten avond mijne stappen richten mag
Ter kerke toe; in 't stil en eenzaam- heimvol duistren;
Dan moet mijn moê gedacht naar eene stemme luist'ren
Die spreekt van diep geloof en ingetogenheid......
Ik trede huivrend binnen en mijn innigheid,
| |
[pagina 73]
| |
Die steeds zoo hunkrend haakt naar zalig- schoon genot;
Slaat hevig en ontroerd mijn lastig levenslot.....
De lucht vol doezelwalming dwaalt in wijde beuken,
Door heel het kerkeschip er geuren reine reuken
En 'k ben alleen te midden van de groote rust,
Ik voel mijn boezem jagen; week gestemd, bewust
Van schoone grootschheid, tronend in die vromigheden!..,
O laat me bidden nu in stil- zoete eenzaamheden!...
De vredige avond zinkt gestaag aldoor de vensters
En zijpelt kleurvol- zacht of vlamt zijn laatste gensters
In wemelpracht; en in de schemerende schaûw,
Die stippels licht, als glinster- warme droppels dauw
Mij schijnen, lavend vallend op een lijdend herte.
Gelaten komt in mij een stille weemoedsmerte
Die 't wrange leed verdrijft.... Omleege daalt de troost,
De kalmte en 't waar genot.. Mijn' blijde ziele poost
Bij dingen die 'k niet vat en 'k voel de vroomheid wegen.
Ik buige 't hoofd, mijn slapen kloppen hard... Ik kniel
En 't is alsof er over mij nu zachte viel;
Het wellig zweven van een teedren zegenregen!
....................
O laat ons bidden nu!
| |
II.Door 't open raam hoor ik 't gebonk van harde klompen
Die dokkrend op de steenen slaan in moêwen gang;
Aldoor de duisternis zie ik gestalten rompen
Als eene spokenrij, die eindloos schijnt, zoo lang!
Aan hunne lijven hangen, fladdrend, kleederlompen.
Hunne oogen koortsig branden in de bleeke wang.
Ze stappen in het slijk waarin hun klompen plompen
En boven d'hoofden dreigt de lucht zoo zwart en bang.
Nu, plots in de avondstilte huilt een gore zang;
Een vuile zang geschruweld uit hun heesche kelen,..
| |
[pagina 74]
| |
Daar klinkt een grove vloek en 't vloekt van rang tot rang
Als wilden ze daardoor hun mager leven heelen!
......................
Al bevend sluit ik schuw het openstaande raam
En 'k bid: ‘Vergeef hun, God!... Geheiligd zij uw naam’!
| |
III.Uit mijne moegetobde ziel; o blank gedacht
Ga zweven in 't gegloor der hemelsblauwe sferen,
Waar slechts het reine huist en waar het pralen lacht,
Van 't glinster- stil genot om 't menschlijk grootst begeeren.
En denk dan even na wat er ons nadien wacht,
Wanneer wij, schreiend om ons heengaan, zullen weren
De bange dood, die naadren zal in gruwelnacht,
Om ons op dezen stond de levensvraag te leeren!
En zoudt ge dan in hemeltergend- boos trotseeren,
U willen zinken zien van mensch en God veracht?...
O neen niet waar!
Van mijne ziele blank gedacht
Schouw immer d'hoogten in waar niets u nog zal deren,
En wijl ge denken gaat in vroom en groot genoegen;
Vraag stil aan God: ‘O Heer! Laat mij U eens vervoegen’!
| |
IV.Ik kind, ik leef mijn dagen lijk het kind van 't leed,
Dat al zijn uren snikt in wreede barenspijnen
Om dingen die het zoekt, maar die het zeker weet,
Na pasgeborenheid, te zullen zien verdwijnen!
Ik bloem, ik leef mijn dagen lijk de bloem van 't leed,
Die hooploos smacht naar 't licht naar 't wonnig zonneschijnen,
Omdat een ruwe hand haar van den stengel sneed
En plaatste in zilvren schaal om slenzend weg te kwijnen!
| |
[pagina 75]
| |
En dan zoo zeker weten, - midden 't wereldsch feestgejoel!
Het stil vergaan van al mijn loome levensdagen
Die resten en mij in hun zwarte sluiers dragen
Naar 't einde dat ginds gaapt en dat ik naken voel!
....................
O God, 'k wou vloeken wel daarom, door d'haat verblind!
....................
O vloek toch niet!... ‘Gods heilge wil geschiede!’
....Kind!
| |
V.Een dag vol licht!... Toen plots de hemel openspleet
En luid weergalmend klonk de stem van God:
‘In 't duister hebt gij, die met mijn bevelen spot
Te wroeten nu en in de straf van 't lekend zweet’!
En sinds, het arme-dwalend menschdom, klagend eet
In boeting om 't vertrappen van het heilig Godsgebod
Zijn mager- karig voedsel van een drukkend levenslot
Besprenkeld met getraan, gewonnen in zijn leed!
Maar toch zou 'k God wel willen 't recht dier straffen vragen
En ook zijn dubbelschijn, wanneer ik in de duistre dagen
De poovre menschjes luid hun armoe hoore klagen
Verdrukt door 't tergend, onmeedoogend- rijke kleed?
....................
O Wil toch niet doorzien wat God alleene weet;
En vraag hem 't stukske brood om kloek uw last te dragen.
| |
VI.O God heb medelij! We komen smeekend nederknielen,
En snikken met gevouven handen om vergiffenis.
We hikken uit geprangde borst de groote treurenis
En 't schrille leed van onze kranke en schuldig zware zielen.
En ach we weten 't wel! Zoo d'hemel dondrend nederviele
En ons ten teeken uwer straf verpletten moest; gewis
| |
[pagina 76]
| |
Nog zou uw wraak niet delgen 't kwaad dat reeds bedreven is,
Door kranke zondenschuld van schand- bewust- beladen zielen.
Maar Heere blik mij aan! Bezie dit mat en bleek gelaat,
Waarop mijn groot berouw in diepe lijdensgroeven staat
Waarop de zilte tranen van mijn menschlijk leed steeds lijnen.
O Heere God, ik schuil bij U, ons aller Toeverlaat;
En 'k bid: ‘Vergeef mijn schuld, vergeef mijn nijd, vergeef mijn haat;
En doe op mij in blij gestraal uw stille vrede schijnen!
| |
VII.Nu kan ik nog dit smeulend passievlammen,
Dat in mij sist en mij verteren wil
Sterk- kloek bedwingen en met dijken dammen
Den driftenvloed die me overspoelen wil!
Nu kan ik nog die zee van kwaad verwinnen,
Die in mij grolt en woest wil zijn en wild.
Nu kan ik nog 't begeeren van mijn zinnen
Bedekken met een ondoordringbaar schild!
Nu kan ik nog mijn slecht verlangen stillen
Dat naar verboden dingen gulzig haakt;
Nu kan ik nog met opperst taaien wille,
Het vuur beperken dat aan 't laaien raakt!
Nu kan ik nog langs vuile en gore poelen.
Gezapig gaan en al hetgeen er rot,
Verschoppen en het booze hunkren koelen
Dat met een rein en zuiver leven spot!
Nu kan ik nog mijn wankelstappen richten
En door de dagen gaan, het hoofd omhoog
En ook begrijpen 't grootsche van mijn plichten
Dat straalt in 't open van mijn stralend oog!
| |
[pagina 77]
| |
Maar eens......
Eens zal wellicht de vloed vol huilend bruischen
Vervaarlijk woest zijn drieste baren slaan,
En overspoelend, met geweld bebuischen
Dit pover hert dat niet zal wederstaan!
Eens zal wellicht in flakkrend laaiebranden
De vlam me likken om mijn zieleschat;
En zal 'k dan niet met godvergeten handen
Verbrijzlen, wat ik eens aanbeden had?
Eens zal wellicht de geur van gore dingen
Mij lokken, lijk het aaien van een zoen,
En laf- verleidend, mij tot daden dwingen
Die mij nu, huivrend, sidder- schrikken doen!
En dan o God......
Zal 't dan nog baten mijne schand te klagen
En rond te dwalen met den haat in 't hert,
Wijl 'k huilen zal, in donker leege dagen
Mijn wanhoop tot in eindelooze vert?
Zal 't baten nog tot u mijn hand te reiken
En luid te snikken om vergiffenis,
Wanneer 'k zal staan om schamel te bezwijken,
Ellendig-schamel kind vol derenis?
En zal ik dan den drabben poel niet zoeken
En storten mij in gapend- zwarte afgrond
Wijl, wild- vermaledijdend lastervloekon
Ontglippen zouden mijn beschuimden mond?
En dan, dan zullen woeste barenhorden
Mij slingren op het woelend watervlak;
'k Zal, hopeloos, bebeukt. verbrijzeld worden
Lijk een verzonken, stuk geslagen wrak!
Doch God......
| |
[pagina 78]
| |
Gij die ons Vader zijt; gij zult niet willen
Dat slechts één kind zou vallen in den poel
Dien het niet zocht. Gij zult onze angsten stillen
En ons behoen voor 't naderend gewoel
Der gore wereld, die ons wil verslinden
In 't onverzaadlijk-gulzig-slorpend nat
Van haar venijngen stroom waarover winden
Gieren, dat 't slijmend sop tot op ons spat!
Gij zijt ons Vader; wij uw schaamle kindren
Die smeekend bidden om uw grooten troost,
In onze zwakheid, maak dat niets kom hindren
Het reine zieleleven van uw kroost.
En wen de driften weerom zullen steigren,
En gansch ons lichaam, huivrend hunkren doet
Naar streng verboden lust; O wil niet weigren
Dan, uw heulkracht die ons sterken moet.
En nu......
Staal dus mijn wil o God in 't lastig strijden
En staal mij ook in hangen levensnood
Dien ik doorworstlen moet in leed en lijden
Opdat ik winnen zou tot in den gruwbren dood!
Nieupoort Noorderwacht |