| |
| |
| |
[Nummer 5]
| |
Etymologica
1o Vl. Beuk
DE gewone beteekenis, in de huidige taal, van het woord beuk (eener kerk) is: ‘ruimte tusschen twee rijen pilaren - of tusschen een muur en eene rij pilaren - die een kerkgewelf ondersteunen.’
Het ligt in den aard der zaak dat hetzelfde woord ook de gansche kerkruimte, het schip der kerk kan beduiden, vooral daar waar er enkel een gewelf bestaat, en bijgevolg de twee beteekenissen noodzakelijk op hetzelfde neerkomen. Ook vinden wij bij Van Dale, Groot Nederlandsch Woordenboek: Beuk: = ‘Buik, schip (eener kerk).’ Onder Buik: De buik eener kerk = ‘de ruimte tusschen twee rijen pilaren,’ En onder Schip: = ‘ruim eener kerk, - groote zaal’. De beteekenissen kerkruim en beuk loopen hier dooreen. In 't Fransch beteekent vaisseau het schip eener kerk, en nef, uit lat. navis, dat juist hetzelfde wil zeggen, beteekent beuk.
| |
| |
Kiliaen geeft nog andere beteekenissen aan: Beuck, vetus, j. buyck. ‘Venter, alvus.’
Beuck van de kercke. ‘Alvus templi, medium templi, gremium templi, media basilicae pars: basilicae concavitas, vulgo capsum.’
Beuck van 't schip. ‘Carina; pars navis quam alvum, uterum aut ventrem vocant: navis concavitas.’
Beuck, baeck. ‘Truncus corporis, truncum corpus.’
Het is waar dat het woord beuk deze verschillende beteekenissen kan gehad hebben, zooals uit het vervolg dezer verhandeling blijken zal, en 't is alleenlijk om deze reden dat ik ze hier neergeschreven heb. Doch is het getuigenis van Kiliaen niet voldoende om te bewijzen dat het werkelijk zoo geweest is; het is eerder waarschijnlijk dat hier de twee woorden beuk en buik met elkander verward zijn, met uitzondering van het artikel Beuck van de kercke.
Men vindt verschillende woorden die met kerkbeuk volkomen of gedeeltelijk synoniem zijn, zooals buik en schip. Voeg daarbij in het Vlaamsch kuip en vat. Zie De Bo: Westvlaamsch Idioticon: Kuip: .... ‘Het vat, de binnenruimte van eene kerk of ander zulkdanig gebouw, fr. le vaisseau d'une église.’
Dit alles samengenomen wettigt ons tot het vaststellen der volgende hoofdbeteekenis: ‘eene (groote of mindere) ruimte - (geheel of gedeeltelijk) afgesloten - door wanden, muren, of wat dezelfde vervangt, pilaren.
Wanneer men spreekt van beuk of kerkschip, worden niet zelden het koor en het kerkportaal als afzonderlijke, niet onder het hoofdbegrip mede begrepen, afdeelingen beschouwd, en dit is met grooter reden nog het geval met de zijkapellen. Zoodat de bedoelde kerkruimte hier ge voegelijk kan vergeleken worden met den romp van een lichaam, een lijf zonder hoofd, en zelfs zonder hoofd, noch armen, noch beenen. En deze is ook de beteekenis van het middellatijnsche capsum bij Du Cange: Glossarium mediae et infimae Latinitatis, te weten “romp”, en capsum
| |
| |
ecclesiae, zooals uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, wordt gebruikt nu eens in tegenstelling met altarium, dan eens in tegenstelling met atrium. - Deze ietwat breedvoerige opheldering dient om hetgene volgen zal begrijpelijker te doen voorkomen.
Welke nu is de etymologie van beuk? Noch bij Torp, noch bij Kluge, noch bij Franck wordt er, voor zooveel ik zie, melding gemaakt van het woord. Alleen Vercoullie, in zijn Beknopt etymologisch Woordenboek, gewaagt ervan, en verklaart dat beuk hetzelfde woord is als buik. Denkelijk heeft Vercoullie zich laten verleiden door Kiliaen. Of er eenig dialekt is, waar buik zich kan omvormen tot beuk, moet ik in het midden laten; maar dat dit in Westvlaanderen, waar het woord niet een vreemdeling, maar van ouds her inheemsch is, zou geschied zijn, moet ik stellig bestrijden. Ook leert de geschiedenis van het woord dat het anders om is: beuk immers is eene nieuwnederlandsche samentrekking van het middelnederlandsche buedic.
| |
2o Mul. Buedic.
Hier volgen eenige uittreksels, die den lezer zullen overtuigen van het bestaan van het middelnederlandsche buedic, met de beteekenis van het huidige woord beuk.
In de jaren 1412-14 moesten in de Sint Maartenskerk van Kortrijk eenige werken verricht, en onder deze een torentje gebouwd worden: dit laatste werk echter werd vergeten of verwaarloosd. In de rekening wordt er melding gemaakt van dit “torrekin dat up de middelste buedic ghestaen zoude hebben ende de zuutcapelle van de kercke”. Alzoo bij Frans De Potter, Geschiedenis der stad Kortrijk, 3e bd. bl. 80.
In Fragmenta, Maandschrift voor de Geschiedenis van steden en dorpen in Vlaanderen, eerste reeks, bl. 230, staat te lezen: “waren ghesonden Pieter van Stavele en Jan de Soepen. te Lenssele (Leisel), omme te hoorne de prochianen up 't ghescil dat zij onderlinghe hadden omme dat enighe
| |
| |
maken wilden eenen nieuwen buedic an de kerke, ende d'andere 't onderlat vermaken zonder meer”. Dit geschiedde in 't jaar 1449.
Dit zelfde jaar, ib. bl. 231, werden nogmaals mannen gezonden “jeghen enighe van den parochianen van Lenssele die verereghen hadden van minen heeren van den rade een mandement bi den wekken bevolen was niet voordere te makene den nieuwen buedic in de kerke van Lenssele”.
Dit woord vinden wij verder in Cartulaire de l'abbaye de Saint Pierre de Loo, bl. 113: “.... benoorden an den grooten buec vander kerke...”, bl. 114: “... anden voors. noort buec...”, en bl. 115: “... vanden noort buedeke...” Deze drie teksten belmoren tot een zelfde oorspronkelijk stuk van het jaar 1441. - In een ander van het jaar 1496, bl. 141, lezen wij nog: In van den noort buedic vander zei ver kercke hoger te makene...’ - In andere opstellen reeds hebben wij de opmerking gemaakt dat het in den loop der 15e eeuw is, dat de intervocalische d in de taal onzer gewesten uitgevallen is; doch werd door schrijversoverlevering de verouderde spelling, zooals in andere talen, veelal bewaard: van daar het samentreffen, in eene en dezelfde oorkonde, of in verscheidene stukken, van beide vormen buec en buedic.
Het bestaan dan van beudic = beuk is buiten kijf; noch valt het te betwijfelen dat het woord nog meermaals in vroegere kerkrekeningen moet opgeteekend staan, waarom het ook te meer verwondering wekt dat het aan de ijverige opsporingen van den opsteller van het Middelnederlandsch Woordenboek ontsnapt is. Of toch zoo goed als ontsnapt. Het staat er wel is waar; doch, bij een eerste opzien, zou geen mensch het erkennen, noch is het door Verdam erkend geworden. Het artikel, waarop ik zinspeel, schrijf ik hier letterlijk uit, zooals het gaat en staat:
Bucdec (?) znw. || Van den bucdecke an de zijde ten kerchove waert (aan den Bavotoren) breken... van boven nederwaert den muer tusschen den poortaele ende sente Wulframs autare, Diericx, Mém. 2,337. - Na al het
| |
| |
voorgaande, zal wel geen lezer aarzelen om bucdec en bucdecke te veranderen in buedec en buedecke, en zoo wordt het raadselachtig artikel van het Woordenboek klaar en duidelijk.
Het huidige beuk, het middeleeuwsche buedic wijzen op een oudnederlandsch *budik, mann., waarnevens misschien een vr. *budika. Het ndl. beuk is bij Van Dale mann.; nevens beuk, mann., teekent De Bo in het wvl. een vr. beuke aan; bij Schuermans: Algemeen Vlaamsch Idioticon, is het brabantsche beuk vrouwel. In de verwante vormen zullen wij verder ook het vrouw geslacht terugvinden; zoodat wij komen tot het volgende schema.
germ. |
*budikoz |
*budikô |
onl. |
*budik |
*budika |
mnl. |
bucdic |
*buedecke |
nnl. |
beuk |
wvl. beuke, nbrab. beuk. |
Om nog nader kennis te maken met het woord, moeten wij het vergelijken met zijne (vermoedelijke) verwanten in de overige germaansche talen. Hier heb ik het met de beteekenis kerkbeuk of kerkschip niet kunnen aantreffen, maar mijne opzoekingen hebben mij op het spoor gebracht van een middellatijnsch buticus, dat wel degelijk ons woord beuk is.
| |
3o Mlat. Buticus.
Bij Du Cange staat het woord buticum - te verbeteren in buticus - aangeteekend; daaronder een paar uittreksels uit het Chronicon Centulense, waarin het woord te voorschijn komt, en dan, om te eindigen: Buticum aedis sacrae pars videtur: sed quae? incertum. - Gaan wij het genoemde werk zelf te rade, in de hoop daaruit meer licht te zien opdagen.
Hariulf, eerst monik in het Monasterium Centulense, dat is in 't klooster van Saint-Riquier bij Abbeville (Somme), daarna abt van Sint-Pietersklooster te Oudenburg in Vlaanderen, van 1105 tot 1143, schreef en voleindigde in 1088 een Chronicon Centulense, waarvan thans eene goede
| |
| |
uitgave bestaat, onder den titel: Hariulf, Chronique de l'abbaye de Saint-Riquier, publiée par Ferdinand Lot, Paris, 1894. Op bl. 54, lib. II, cap. 7, is er sprake van 't heroprichten der kerk van Centulum door abt Angilbertus, ten tijde van Karel den Groote, en daar lezen wij: ‘Cum ergo marmoreae columnae in butico erigerentur, una inter erigentium manus lapsa in duo frusta confracta est.’ Aan den voet van de bladzijde staat eene opmerking van Mabillon, die op haar geheele te vinden en duidelijker is in Migne's Patrologia Latina, t. CLXXIV, sp. 1241: ‘Conjicio buticum idem esse ac ciborium, quod columnis quatuor octove constans super altaria sanctorumque tumulos erigi mos erat.’ Deze onderstelling is niet onvoorwaardelijk van de hand te wijzen: een beuk immers is eene ruimte, omsloten door pilaren of muren die een gewelf dragen, en bijgevolg kon het woord hier zijne toepassing vinden. Wat deze opvatting echter te niete doet is dat buticus hier noodzakelijk in denzelfden zin gebruikt is als in de twee volgende plaatsen, waar van een zulkdanig ciborium geene spraak kan zijn.
Wij lezen immers op dezelfde bl. 54: ‘Haec (ecclesia) ab oriente habet ingentem turrem post cancellum, et, interposito vestibulo, alia turris versus occidentem habetur priori aequalis... Turris ergo orientalis cum cancello et butico sancto Richario dicata est, et turris occidentalis in honore sancti Salvatoris specialiter est dicata.’ Hier is buticus klaarblijkelijk hetzelfde als hetgeen eerst vestibulum genoemd is, en duidt eene ruimte aan die tusschen de twee torens gelegen is en dus gevoegelijk een buedic kan genoemd worden.
Hetzelfde deel der kerk wordt bedoeld op bl. 257, in een hoofdstuk dat voor titel voert: Visio Hugonis monachi: ‘... vidit fusam lucem totam turrem (occidentalem), replesse quae se dilatans totum buticum basilicae coepit implere... (et) eo tendere quo beatissimi Richarii corpus quiescit’.
Het valt niet te betwijfelen dat wij hier ons woord beuk
| |
| |
< buedic < *budik voorhanden hebben. Men zou wel is waar den nederduitschen vorm budicus verwachten, doch mag verondersteld worden dat zich in het middellatijn een hoogduitsche vorm heeft weten in te dringen. Eene andere mogelijkheid is de volgende: in het oudfransch was de intervocalische t te zamen gevallen met d, vooraleer teenemaal te verdwijnen (strata > estrede > estréé); het kon dan wel gebeuren dat men, uit misverstand, in een woord, waarvan de spelling niet goed door de letterkundige overlevering gevestigd was, eene t schreef in plaats van eene d, dus buticus voor budicus.
Maar indien ons woord in het middeleeuwsch latijn ingang gevonden heeft, mag men het ook in het fransch verwachten, alwaar het zou moeten bouge luiden. En inderdaad vinden wij het woord bouge, met een aantal beteekenissen, en het is het onderzoeken weerd tot hoe verre het hier zou kunnen in aanmerking komen. Vooreerst laten wij het vr. bouge (uit bulg(i)a), van waar bougette en budget, van kante, als hier niet te pas komende, en gaan over tot het mann. bouge.
| |
Fr. Bouge
In den Dictionnaire général van Hatzfeld-Darmesteter-Thomas lezen wij:
2 Bouge, s.m.
Etym. Origine incertaine. Peut-être dérivé du lat. bulla, boule, par l'intermédiaire d'une forme hypothétique *bullicum, proprt ce qui est arrondi en petite boule....; peut-être d'origine german. (cf. allem. bogen, courbure).
De etymologie bogen, uit ohd. bogo, is volstrekt onmogelijk, als wezende in strijd met de bekende klankwetten. Tegen *bullicum zou ik geene gewichtige bezwaren weten geldig te maken, indien het woord werkelijk aangetroffen werd, of zijn bestaan door de overige romaansche talen bleek waarschijnlijk te zijn: dit is echter het geval niet. Daarom zal het werkelijk voorkomende buedic, uit een zeker vroegere *budik, mlat. buticus wel de voorkeur ver- | |
| |
dienen. Het is immers wel begrijpelijk dat een germaansch woord alleen in eene der romaansche talen doorgedrongen is. En daarbij, wanneer men *budik vergelijkt met de verwante vormen in het hoogduitsch, verklaart het ongedwongen, beter dan *bullicum, de verschillende beteekenissen van bouge. Dit zal in het vervolg breeder uiteengezet worden, voor alsnu beperk ik mij tot deze beteekenissen, die nauwst met deze van ons buedic > beuk in betrekking staan.
Deze zijn:
‘1o Petite pièce en hémicycle construite dans le mur d'une chambre, pour servir de décharge... 2o P. ext. Logement, maison misérable’. - En als toemaat een tekst uit 1370: ‘Au bouge devant on on faisoit la cuisine’.
Aan bouge en beuk dan dient een zelfe begrip ‘omsloten ruimte’ tot grondslag, doch heeft het woord, in een verschillend midden, eene verschillende richting ingeslagen: in het Vlaamsch heeft het zich tot eenen edelen rang weten te verheffen, in het fransch is het den verkeerden weg opgegaan. Dit is in het leven van woorden en menschen eene dagelijksche gebeurtenis.
En nu, omgezien naar eene aanknooping in de overige germaansche talen.
('t Vervolgt)
|
|