| |
| |
| |
[Nummer 2]
| |
Oorda's Zeesymfonieën
IS opheldering noodig om de klaargeschetste opvatting van het geheel nog te verduidelijken, of een samenvatting om den innigen band die zoo onafscheidbaar de verscheidene deelen vereenigt nader aan te toonen? Het ware enkel om de lezing van afzonderlijke stukken uit dit werk mogelijk te maken; en nog is 't onnuttig daar een enkel verwijzen naar dat prozadeel, dat de derde symfonie volgt, voldoende is, want daar staat in een weergaloos prachtige schets een soort van korten inhoud gegeven, waar de grondgedachte van elke symfonie, en de aaneenschakeling en eenheid van het geheele liggen uitgedrukt.
De inleidende beschrijving en beschouwingen geven ons als 't ware de omstandigheidsbepalingen, benevens 't wezen van 't element dat de dichter bezingen zal; hij laat ons hooren en zien, met een woord brengt ons in de stemming, tot we met hem tot de vraag gedwongen worden: ‘Waar wil de zee toch heen met haar eeuwige onrusten gewentel?’
| |
| |
Daarop volgt de aanhef tot de zon... En dra 't antwoord: 't Is de liefde tot het licht die de zee beweegt! En 't is een morgen- en middagzang, een avond-, nacht- en stormlied die oprijzen uit dienzelfden drift in al zijn verschillende opeenvolgende toestanden... Doch hoor den dichter zelf samenvatten:
‘Naar 't licht! zwoegde zij op in hare eerste beweging... waarnaar ook anders?... Naar 't licht, 't vorstelijk schoone, de stralende ziel der wereld, maar naar 't licht dat blijft en niet voorbijgaat... want 't is schoon, 't baart liefde en leven! Daar het licht toch voorbijtrok, wierp zij zuchten, angstkreten, enz... (Ie Symfonie).
Nu echter wrokkend in woedende bitterheid, maar verteerd door hare eerste liefde, die de eeuwige blijft, streefde ze voort om het onbereikbare toch te bereiken. Haar nood was zoo fel en zoo snerpend en schrijnend groot dat hij de minste voldoening als de algeheele aanzag. Zij rukte vooruit... doch omvatte niet den hemel maar de aarde. 't Geeft niets: de aarde is haar koning, haar lichtgod dien ze mist; ze bevestigt het, ze verkondigt het, ze bezingt het in een dronken lieve bedwelming... De begoocheling duurde zoolang als de liefderoes... en viel in doode wanhoop neder.’ (IIe Symfonie). - ‘In dien dooden schoot kiemde het zaad van rijpe somberheid en werd langzamerhand weer woedend lijden om 't eeuwig ontbrekende: een lijden bewust van zijne nutteloosheid en door dit akelig weten als met de ziel der helle levend. - En dit moest ze immer opnieuw, gedwongen door smart en verlangen, door woede en wanhoop, herhalen en herbeginnen (IIIe Symfonie). En dit was het leven der zee dat hare machtige muziek openbaarde. Verder kan dit leven niet; het ligt gestorven en begraven, gedoemd en verdoemd in het graf van zijn eeuwig herbeginnen’. - Wie kan zulk lijden, zulke ijlheid als de zoo voorgestelde zee gevoelen? En de dichter antwoordt in het laatste stuk ‘Samenspraak’ uit de IIIe Symfonie: het menschenhart!
| |
| |
En de inhoud der IVe geeft de dichter dus: ‘Doch nu wil ik antwoorden op het lied van de zee, niet ik, de kleine en onbeteekenende enkeling die hier zit op den boord van haar wateren, - wie zal in zijn eigen naam en met zijn persoonlijk gevoel antwoorden op die groote wereldstemmen? - Neen, niet ik, met mijn karakter, maar ik met mijn wezenlijkste lot, dat hetzelfde is bij al mijn medemenschen’. De liefde heeft hij gezien, de geweldige die de menschheid doorbruist, de moeder van alle groote catastrofen en alle zaligheid... En het kader waarin hij deze geweldige voorstelt is 't geweldigste wat is, en waarvoor zelf geen kader meer te vinden is tenzij de oneindigheid zelve. ‘In de prachtigste harmonie is zij (de aarde) het theater der menschheid die liefde door 't leven jaagt: zeeën omruischen haar stormende de stormen der liefde; winden verzuchten er rond de klachten der verlatene liefde; woestijnen strekken er zich uit geveld in boven op met de wanordelijke lijnen der wilde drift, die 't liefdevuur van daarbinnen verraden, met steenen kraters die lava braken en met purperen vlammen en bevende rotsen het lied huilen der onsterfelijke almacht der liefde’. Kan zulk proza nog door verzen overtroffen worden? vraagt men onwillekeurig bij het lezen van zulke verbijsterende zinnen- en gedachtenpracht! En in dit kader staat de mensch, de koning van alles; die in zijn uitwendige reeds 't schoonste draagt van alles wat de geweldige natuurschoonheden bezitten: het sprekend licht: zonne, hemel en licht! Hem ook sleept die overweldigende schoonheid mede, en te bezitten wat hij bemint is de eenige wensch van zijn machtig hart. Wie weerstaat aan zulke pracht, die hemel noch aarde kunnen overtreffen? 't Is de hemel op aarde! Wat schelen hem andere hemelen? Is 't hier niet de vlammende uitdrukking van: ‘Die alte Geschichte?’ Wat zou nu den mensch wederhouden? God te zien, de opperste Schoonheid! Maar wie ziet
die? Glanst dus niet de schoonheid der schepselen als 't hoogste
| |
| |
voor den stoffelijken mensch? Ja! En dat is ook eene heele levensopvatting, de heidensche, die lange eeuwen heeft beheerscht, en nu nog over gansche landen regeert. Maar daartegenover staat eene andere wereldaanschouwing, die stijgt boven het stof tot het nog hoogere: de schoonheid zonder liefde of liever de liefde tot de stoffelijke onschoonheid, wanneer ze een zedelijke en geestelijke pracht veropenbaart die verre de verhevenste is! En hier ook hebben we 't verhevenste, het toppunt van het geheele dichtwerk, in die twee tegenstukken: Christus en Lucifer! ‘Polen en palen der liefde! Daartusschen ingesloten ontsluierde de menschelijke liefde hare grootheid en hare geweldige beteekenis!... 'K voelde mij nu meer dan de zee...’. De opklaring ligt daar: - En 't machtige beeld dat als uitgangspunt diende, wordt weder aangewend tot slot: de ter zee tiegende stroomen: het streven der liefde, ‘en strevende liefde is hoop’. Die stroomen dus verbeelden de hoop, en evenals deze zullen medeleven elk alleen en gansch het leven der zee, zal ook de strevende mensch, eens in God verloren, leven 't leven van God. (Ve Symfonie).
En zoo leidt de zee, die eindelooze zee, tot den Eenigen Oneindige: God!
Als ik nu met een oogopslag dit machtig gewrocht overzie, zoo eposachtig in zijn grootsche opvatting, zoo geweldig in zijn gevoelsuitingen, die komen uit een boezem niet minder breed dan den schoot van den Oceaan, en toch zoo echt en één, dan ga ik onwillekeurig zoeken in de bestaande dichtwerken naar een soortgelijk... maar vind er geen. Dantes ‘Commedia’ komt mij te binnen, zij heeft zulke kracht van symbolisme, zulke diepe en klare eenheid in de grondgedachte, doch... 't is een epos! en dit hier moet wel geheel anders zijn, 't is van 't zuiverste lyrisme; Heine heeft eenen prachtigen cyclus geschreven ‘Die Nordsee’; ik loop nog al hoog met Heine op, maar hier zeg ik: ‘Neen, de vergelijking kan hij geenerwijze doorstaan!’ en nog dat lijkt er niet eens op... Gelijkenissen zullen we dus niet zoeken, omdat dit werk eigen is tot
| |
| |
in zijn vorm! Voorzeker zou de dichter zelf erin meest verwantschap vinden met Beethoven's IXe symfonie de machtigste schepping van dat genie; in de ontleding immers die Oorda er zelf over gaf komt hij in zooveel gevoelens daarmede overeen. Maar wie zou nu ooit gaan een muzikaal met een dichtgewrocht vergelijken? Misschien was 't ook wel dat hij aan Beethoven zijn eigene gevoelens leende.
Een lied van Schijn en Wezen mocht men het noemen, omdat het hier gebruikte beeld met zulke kracht en gemak, met zulke wezenlijke volledigheid is uitgewerkt, dat men het beeld erbij vergeet: dat toont den waren dichter. Daarmede is veel gezegd; een hart dat gevoelt, een geest die ziet in 't gene wat open ligt voor allen, maar dat schier niemand ziet, zoo zegt Carlyle het. Die overweldigende voorstellingskracht duidt aan een niet gezocht, ik zal zeggen een niet overwogen beeld, maar een recht in- en doorzien van ‘the open secret’. Hij gaat te werk met eene beslistheid die hij hebben moest, die 't eerst de macht van vergeten God en geesten in de natuurverschijnselen belichaamde: zoowaar is dit gezegde dat de dichter ongemerkt zijne in verbeelding geschapen wezens vereenzelvigt met die der oudste en dichterlijkste der volkeren: de Sirene en Afrodite der Grieken. In dien zin is het dat men de ware dichters zieners noemt.
Maar dit alles wordt geleid en gebruikt tot afschetsing en omlijsting van de gelijk strevende woelingen en werkingen in den mensch; want het gewrocht is bovenal het in beelden ten toon spreiden der
‘Zeeën van Liefde in het menschenhart’
Zoo worden in den grond die eerste symfonieën voornamelijk ter versterking aangebracht in 't schetsen van 't streven en strompelen der geteisterde menschheid. ‘Vervolg uwen weg o Beethoven, met de rampenbliksems om uw hoofd, met storm en nacht in uw hart... zoo herken ik u en mij en alle menschen’!. Dat die woorden over den schepper
| |
| |
der IX symfonie door Oorda zelf uitgesproken me hier te binnen komen, wien zal 't verwonderen? Hier toch zijn het ook symfonieën, en even stormachtige uitboezemingen, die in steeds vernieuwden, schitterenden rythmus de liefde met haar verlangen, hare woede, hare wanhoop door storm en nacht laten weergalmen in de stem van de nimmer rustende zee. En zang is ook alle ware poëzie. Welnu, hier is aan 't woord een oordichtersnatuur, een ziener; daarmede meen ik een bij wien de dichter zich nooit verloochent, noch verloochenen kan. Dit zou ik willen doen opmerken zelfs daar waar we misschien minst den dichter zullen zoeken, in zijne ‘Uren bewondering’. Wederom en overal wijst hij u weliswaar met vingeren de schoonheden en eigenschappen met eene gave redeneerkracht die verbaast, juist omdat hij ziet; maar het hart en 't gevoel des kunstenaars laat hij spreken, drukt hij uit zoo warm en volledig dat het zijn eigen geleende gevoel wordt, dat het zijn vervoerde hart is hetwelk aan 't woord komt, en zeker niet ten nadeele van den bewonderden kunstenaar of zijn werk, wel integendeel; 't is alsof 't zien en 't nastaren van des kunstenaars oorbeeld bij de schepping van het gewrocht ontwaard, hem, den bewonderaar, even krachtig en begeesterend voorzweefde, en zijn ziel even geweldig aangreep! En daarom ben ik ook van gevoelen dat een kunstwerk best uitgelegd en opgehelderd wordt door een kunstenaar, door een verstands- en gevoelsgelijke. Doch hier is onze dichter zijn eigen alleen, en zijn vermogen tot dichterlijke inkleeding heeft het schier onmogelijke volvoerd, de banaalste der woorden de armzaligste der uitdrukkingen tot dichterlijk element gedwongen in ‘en zoo voort’! Eveneens daarom, - omdat hij een zuivere dichternatuur is, zal wat hij zegt eigen en nieuw zijn, en daarom is wat hij ziet het oudste dat toch immer het nieuwste blijft, - het wezenlijke; - en daarom zelfs is hij zoo veel grooter in zijne
opvattingen, zijn gedachten en gevoel dan in vorm en vers; en daarom zal die vorm zelf volmaakter zijn in 't eerst-vereischte: in beeld en rythme, dan in woord
| |
| |
en wending. Het hart brengt niet de woorden voort, en de verbeelding schept noch het rijm noch den zin.
Evenwel waar het woord de gedachte evenaart, zou ik zeggen, of beter volmaakt omvat, dan heeft hij krachtgezegden, verzen en strofen, die, en ik overdrijf niet, in onze taal zonder weerga zijn. Lees liever ‘Zee-Apotheose’, of ‘Dageraadslied’ of ‘Omhoog en omlaag’ of ‘Van zee tot zee’ of ‘In den Liefdestorm’ of wat ge wilt; en om mij te beperken neem ik uit het Dageraadslied het eindvers der eerste stroof, waar hij het dagen der zon beschrijft ‘boven de waatren oneindig en donker’ en het zonopgaan noemt een:
‘Paalloos wassende zegeboog!’
Een vers zet daar voor u, vast uitgebeeld, de grootschheid en de innigste gewaarwording die spreken uit den schoonsten dageraad. Of als de zee smachtend roept tot de zon:
‘Omstraal mij en 'k word, in mijn bruisende wonne
Een stormende zee onder stralende zonne!’
Oneindig strekt zich daarin uit de gedachte van twee onbeperkte natuurprachten met het gevoel der hunkerende zee: stormen in 't zonnelicht!
Lees geheel dit prachtig zeegedicht ‘Omhoog en omlaag’ dat ongeëvenaard is, noch door Byron's ‘Ocean’ noch Hugo's ‘La mer, partout la mer’ noch door Heine's ‘Thalatta! Thalatta!’ noch door Kloos' ‘Zee’ noch door wie ook. Doch met stukken ontleding meen ik mij hier niet op te houden, noch met verzenopsomming; daarvoor ware een afzonderlijk opstel noodig; doch zulke als de vermelde verzen liggen overal kwistig verstrooid, hoewel de dichter toch nog niet als een woordkunstenaar kan gelden. Ook wat een taalmacht wat eens versvirtuositeit ware hier vereischt om dien vloed van beelden om die grootsche opvatting en gedachten naar waarde in te kleeden, die uitschieten, opboomen en openslaan onbedwingbaar schier in woord en vers?
| |
| |
Hier hooren we een breed- en diepvoelend dichter, en daarom spreekt uit zijn gevoel niet de avond- of morgenstemming, niet de lentevreugde of de herfstzwartzinnigheid, maar het zuiver menschelijke, dat ook het groot menschelijke is: het angstig pijnigende, eveneens het kristelijk bedwongene en gelatene, want bij kristenen is de voeding en de troost van het geloof natuur geworden, juist omdat het geloof den mensch eene ondoofbare behoefte is. En Dr Persyn had het goed op, geloof ik, toen hij zeide dat hij in Zeemeeuwe den dichter zag in staat eene ‘Légende des Siècles’ op te timmeren; en voorzeker dezes werk zou een vervolgen en uitbeelden zijn der hoogste strevingen van 't belaste menschdom, in grootsche beelden uit geschiedenis en legende belichaamd; van dat menschdom strompelend in nooit verzadigd steeds hunkerend betrachten, 't welk alle rampen teelt; en een somber licht zou hij werpen, eene bijna verstaanbaarheid, op de schrikkelijke afwijkingen die doemnamen dragen in der eeuwen geschiedenis; daarvan zou 't zeker eene gedachte geven; en wat meer is hij zou 't vermogen, met sterke stoute hand, die zotte driftenwenteling te keeren, tot waar zij in hare glansvlakken 't hooge beeld weerspiegelt van Hem, die onuitwischbaar zijne gelijkenis heeft gedrukt op alle menschelijke, op alle lijdende, op alle strevende wezenheid: 't hoogste in de kunst, omdat het waar is, innig en eeuwig waar; en zulke waarheid de opperste hulde is gebracht aan God. Dat alles zeg ik hier, omdat daarvan ook in de zeesymfoniën reeds meer dan een glimp ligt.
Moet daar nader op gewezen worden? En hoe eene groote meewarigheid dit gedicht tot grond heeft? Een gevoel van diep medelijden doorstroomt het geheele - en hier geldt het woord, daar het bewogen hart waarlijk medeleeft en medelijdt. - Zulk gevoel is onbewust of beter onberekend: dusdanige hartsbewegingen in een dichter zijn als de golvingen der hoogste baren in den Oceaan, alleen het geweldiger, opvallender medebewegen in de groote gevoelens die het menschdom nu en altijd tot handelen en tot streven
| |
| |
aanzetten en aangezet hebben. En zoo verstaan valt er natuurlijk niet meer te wijzen op datgene wat anders verschrikkend zou zijn van geweld en ondraagzaam lasterlijk.
Hier hebben we nog eene eigene, eene persoonlijke natuur; en daarom is Oorda geen volger van ergens eene richting of eene school, hij staat boven alle, en is eer een gelijke van al deze die bewonderd werden door alle scholen en alle richtingen, omdat ze echt zijn en waar voor alle harten en voor alle tijden. Daarom ook mocht hij soms wel een steen des aanstoots zijn voor eenigen; zoovelen van ware verdiensten en ware grootheid waren het; daarom eveneens zullen zekere voorstellingen soms met geene bestaande overlevering of aangenomen opvatting overeenstemmen: de toepassing ligt voor de hand in het stuk: ‘Christus’ tegen vele zienswijzen in en tegen schier alle afbeeldingen van den Zaligmaker; niet meer vereenigbaar met de gedachte van de aantrekkelijkheid van den zelfs gekruisigden Verlosser. Edoch gebrek aan volgzaamheid van de bestaande overlevering is evenmin een element van schoonheid als van verdienste; en wat de aantrekkelijkheid betreft, er behoeven wel geene woorden om aan te toonen hoe nergens beter in den Kruis-God wordt verwezentlijkt dat Hij alles tot zich trekt. En geeft niet de H. Schrift zelf deze woorden: ‘species non est ei’ 't gene zooveel als zeggen wil ‘dat hij geen mensch meer geleek?’ Dit weze om aan die vrees voor halve oneerbiedigheid te antwoorden. En zie eens Grünewald's ‘Christus’ dat is zoo wat in dien zin; hier is het zekerlijk nog ongehoord sterker, en daardoor bekomt de dichter op de volkomenste wijze wat hij beoogt; en om tot het volle verstand ervan te geraken diene de lezer het te laten in zijn kader; want niet méér mogelijk is het, dit stuk te lezen zonder wat voorgaat, dan 't mogelijk is een tooneel uit een drama te nemen en afzonderlijk te zien en te beoordeelen.
Het ware nu juist niet om 's dichters persoonlijkheid te doen uitschijnen dat ik ook zou willen wijzen op de grootschheid, 't geweld die zich tot in 't minste en laatste
| |
| |
vers openbaren; maar eigenaardigheid is het toch; want het geheele is waarlijk eene gevoels- en gedachtenontplooiing:
‘Waar men geen kleinheid kan ontwaren!’
Dat is niet zijne persoonlijkheid! neen; zelfs moet ik zeggen dat men in dien zin verwantschap vindt tusschen Oorda en Rodenbach en Hermans. 't Is eene eigenschap aan hen allen gemeen: stormnaturen zijn het... En ik gevoel me half geneigd daar zelfs een uitleg voor te zoeken. Zijn 't niet allen mannen die in een midden, van grootsche droomen doordrongen, met strijden en geweld in de ziel, zijn opgegroeid, 'k wil zeggen in 't heetste der strevingen van een volk tot herwording?
Volkomen, naar mijn inzien, heeft Kapelaan Binnewiertz de geestesgesteldheid, 't karakter der dragers van de Nederlandsche letterkunde geschetst in een zijner laatste letterkundige studiën. - Onze voorkeur is ten slotte, zegt hij daaromtrent, nog immer voor de huiselijke dichters: Beets, Tollens, die kunnen we best smaken. Onze natie is eene natie van burgers, op het platte, stille, gelijke grondgebied verblijvend; en 't is niet al de effene velden doorwandelend, noch al goedgezind en op het gemak in de zoete genoegelijke woonkamer verblijvend dat de groote kunstenaars hunne machtige meesterstukken hebben geschapen. Door bergen en door dalen zwervend, zonder vaderland, en 's avonds ergens in een afgelegen klooster aanlandend waar hij ‘den Vrede’ vroeg, zoo was het dat Dante zijne machte ‘Commedia’ scheppen kon; of Goethe zijne ‘Iphigeneia’ al dolend in de oneindige ‘Campania’ slechts door zeeën en bergen omboord...
Dat is me uit het hart gesproken! Want pruikerig zijn ze toch buitenmate de oude hollandsche bazen, in hunne immer huiselijke gezindheid; grootschheid zit niet in hunnen aard; en 't zijn uitzonderingen die zingen uit 't diepe, breede gevoel, of wel 't zijn geene Hollanders.
Vlaanderen daartegenover is kunst, is een kunstland! wiens verleden geniale zwervers telt zonder tal, wiens volk
| |
| |
in de wereldkrijgen en kruisvaarten boven allen uitscheen, die koningen en keizers gaf aan de verre rijken van het Oosten; dat geleden heeft eeuwen lang onder 't dof gedreun der legerscharen, wiens boden is bezaaid met zoo vreeselijk veel velden die 't bloed dronken van vijanden en van eigen kinderen; dat geleden heeft in zijn ziel, dat gezucht heeft onder vreemde dwingelanden, maar meteen ze heeft bekampt, en groote zegen gedenkt ‘doch grootscher nederlagen’... dat, strijdend nog, opstaat voor de rechten zijner verdrukte moeder, de taal, en slagen verduurt, en aanvallen weerstaat, doch ze beschermen blijft trots en spijts alles, fier, onverwrikbaar, groot en edel! Ja, edel vooral! zonder de te burgersche kommernissen van hem die alleen 't nuttige aanwil, en 't grootmoedige minder acht omdat het niet onfeilbaar geeft het voedsel van het dagelijksche levensonderhoud. Hooger kommer heeft de ziel zijner zonen ingenomen; en een schouwspel biedt het, misschien eenig op den breeden aardbodem, van eene jeugd, van kinderen, die niet uitzien naar 't genot, en 't spel en eigenbaat en gewin van elk uur, maar van wien ontelbaar velen hovende gedachte van hunne persoonlijke toekomst en belang, 't grootere belang stellen van 't algemeen, van de volksveredeling, van de taal; eene jeugd die van op de schoolbanken opstijgt in een breed, niet individueel, betrachten, denken en voelen. En 't land dat zulke kinderen kweekt moet het land zijn van 't breede gevoel, van de grootsche gedachte; dat mannen opleveren kan die in hunne ziel dragen 't beeld van 's menschen smachten, van wereldbetrachten, van 't weegevoel dat volkeren als enkelingen opdrijft en streven doet als Oceaanbewegingen.
En daarom zoo ergens moet hier in ons midden Oorda verstaan worden en zal hij het, al weze zijn werk niet een uitspanningslectuur, al weze zijn kunst niet een kunst voor iedereen; onder 't soms zware woord, dat misschien niet eenieder bij een eerste oogopslag verstaat, schuilt de nog zwaardere gedachte die duidelijk, verheven en veredelend is; schuilt de diepe zin, de machtige opvatting die van dit
| |
| |
werk een verschijnsel maakt eenig in onze letterkunde, dat ons dubbel verheugen moet omdat het ons aantoont een dichter die de onze is.
J.F. Van Olmhof
|
|