| |
| |
Een woordeken op-en-weg
Neurasthenie
WIE zal er me nu zeggen wat het is: neurasthenie? Ik heb het een keer hooren uiteendoen op den tram. 't Was voor een handvol kakelende boerinnen, die van de markt huizewaard reden. En, kraaide er daar een vent, dat deze kwale niets anders en is, als: ‘de hersenen van den mensch die opdrogen!’ En die dit uitte was een beenhouwer; hij was gelijk een bontenbeer. - ‘'t Is een schrikkelijke ziekte voorwaar’, zoo moorelde hij boven 't gedruisch; en hij moorelde nog daarbij, lijk van uit een verschroeide kele: ‘... en ze 'n is maar te verhelpen, dochters, weet-je waarmee? met “distractie”... Ook ik,’ huilde hij voort in 't gerammel, ‘ik neem ik altijd aantijden een beetje distractie’!... - Menschen ter eerde! Dit was fijn gezeid; de boerinnen schoten dus uit, en ze gingen op-en-neer van het lachen. - ‘En,’ zoo besloot hij, ‘de beenhouwerinne steekt dan ondertusschen wel een keer heur neus op... Maar Goddank, 'k blijf ik immer daardoor vei in mijn kop, en 'k en weet ik nooit van niets’... - Onze tram scheerde op dit oogenblik juiste voorbij ‘Het Slaapmutsje’; zeere de man ravotselde om op, en hij pinkte binnen in de herberge, en hij knikte 'ne keer.
't Kan zijn dat die beenhouwer entwat kende van vleesch, en dat hij van zijn leven nog hersenen gescheed had! Een man van 't vak 'n wil ik niet tegenspreken. Maar ik en bleef algelijk maar half erdoor overtuigd; en ik heb beginnen te twijfelen; en ik peis ik haast liever dat de neurasthenie ook een beetje aan iets anders nog liegt. Namelijk hieraan.
| |
| |
Ge moet weten: God schiep de wereld in zes dagen... en den zevenden dag Hij rustte! En... vroegertijds, de menschen vonden dat Hij 't nogal wel gedaan had, en ze lieten Zijn werk in vrede! En God mocht het voort besturen... en 't was best; want 't en had daar, anders als Hij, nooit niemand geen zeer hoofd mee! Maar... thans zijn de menschen wat meer zindelijk geworden; en ze willen 't ook al anders en zoo eeuwig juist, te juist; bovendien niets meer en mag gaan naar gewente, maar alles moet gaan naar ‘de’ maat en naar ‘de’ redelijkheid! De menschen dus hebben de zaken eens bepeisd, aandachtig; en ze hebben besloten Gods werk eens naar hunnen zin te hermaken, te hermaken van onder tot boven, het te verbeteren; dan verder, gaan ze 't maar zelf ook voort in gang houden. En den zevenden dag insgelijks rusten?... neen, dat en behoeven ze niet.
En ge kunt ze thans zien klauwieren.
‘Inderdaad, zeggen ze, kijkt alom in de natuur: het is me alzoo een scheppingske Gods!’ In hun gedacht is heel de wereld lijk verachten! en vervuild gerocht: en 't eene ligt doorreten, en het andere zit verstopt; de bergen zijn te hoog, en de wateren te diep, de grond te oneffen, en de hemel te plat; de zon is te zot, de maan is te zuur, en van de sterren - om het rechtuit te bekennen - en hebben we nu toch-ook omtrent-geen de minste voldoening; daarbij er loopen enthoeveel dieren in den weg en teveel; andere zijn er veel te schaars of te schamel; de gewassen heeten, op hun drie-vierden, meer niet dan onkruid; en 't andere vierde van die gewassen, 't kruid zoogezeid, ware weerom hoogstnoodig verblaârd en verbloemd; kortom, het is om te krijschen erbij. Eindelijk dan nog 't menschdom? De herscheppers worden ziek ervan, als ze erop peizen; want er 'n is aan den mensch bijna niets meer over, dat deugt: noch zijn ziel - een gulpe vervlogen geest, - noch zijn lichaam, dat aaneenhangt van 't ongemak. Den mensch zijn hersenen vallen te klein, zijn arms te kort, zijn vingers te lang, zijn keel is te nauw, zijn maag is te taai, zijn herte te koud, en zijn geest veel te
| |
| |
zwaar... en spreekt me dan eens van zijn leven! zijn één, zijn arm leventje, het lijkt oprecht maar een blaas meer, een brobbeltje meer van een blazetje; - ja, dat men het wilde zoo annemen, de menschen waren heel en gansch te herkappen en t'herkneên en t'herzouten en t'heropzetten, om te worden - waarom niet? - eens voorgoed evenzooveel nieuwe - schoone - vette botteltjes vleesch, met, meen ik, schoone papiertjes daarop, lijk allemaal - nietwaar? - gelijke lieve potjes ingeleide koeiespiering!...
En daarop, nu aan 't werk. De nieuwe scheppers zullen dit allemaal een keer gaan verdoen. Eerst gekeken, gegist, getwist, gepeild en onderzocht, plannen gesmeed, en... vooruit! Ze mooschen en martelen onder en boven den grond; ze vijlen aan bergen; boren en buischen, en lappen en tappen onder de waters; ze trekken dan draân, en driegen de landen aaneen; ze snijden de wereld verscheên; plakken oevers tezamen; houden de stroomen aan band; trekken de watervallen... op flesschen en leggen de kracht ervan in; ze bouwen kasteelen op zee, en droomen ondertusschen van andere in de lucht; verder slepen ze, en smijten en gooien ze de menschen, in koten en karren, van 't eene einde van 't heelal naar 't andere; dan nog vangen ze de wilde beesten, en steken die bachten de grendels; halen den visch uit en bij, en doppen hem entwaar uit den weg, in glazen kassen; klassen en verkletsen gewassen, boomen en bosschen; en ge ziet ze dan opeens omhooge vliegen in de lucht, recht lijk een pijl, om te kijken van verre; daar in 't voorbijstijgen, maken ze een vuist naar de zon en een oogske naar de mane - zij weten van beter licht! -; daveren alsdan weer naar den diepen, en loeren en roepen om-het-verst, vanop masten, vanonder de wateren, vandoor de steenen, vantusschen de spleten.... oprecht lijk een bende bezeten schavuiten, die een keer bezig zijn met Scheppertje te ‘spelen’. En let op, want 't is dan alweer een andere maal van-zwicht-u: ziet! nu komen de titsers recht op uzelf toe; ze goochelen den krakeling weg uit uwen neus, en foefelen papier in zijn plaatse;
| |
| |
trekken van uw vel af in riemen, en plakken van 't uwe op 't lijf van een ander; of ze doen den grond vervriezen onder uw voeten; of de lucht gaan ze keeren in water... - in allemaal water? wat belief-je... peist een keer op die niet en kan zwemmen! - En tot slot van de rekening, hoort me dit: ‘dees is nu nog alles eens niets’ juichen ze... Enwel! Oprecht, 't en is niets nog! Maar ik vraag het u!... Wanneer dan eens zal het iets zijn? God van hierboven! als 't allemaal ommeligt, wat gaan ze dan uitmaken? 't En stopt niet, 't is, wekedag zondag, altijd meer, en maar meer. En als ze eens, ja, willen rusten, 't gaat al kruipend ondereen, lijk konijnen in 't bosch, overavond, en al muilenmakend en gekkend, en al lachend met God!
Maar nu zi'! Weet ge den uitslag van al dat schoon herscheppen? Den uitslag? Hoe meer dat ze brielen, hoe meer dat ze zien dat 't verandert! Maar ook weer, hoe meer dat 't verandert, hoe minder dat 't nog allegaar overal aaneenhoudt: ze breken duist dingen en nog, en 'n vermaken schier niets! En hoe sneller dat ze breken, hoe sneller nog juist dat ze 't zouden moeten vermaken: want het geraakt allenthenen lijk alles uit zijn haak, en de de mensch 'n is nievers meer in zijn weêr. Hij is overal ongemakkelijk. 't Valt alhier een ster op zijn hoofd, 't loopt aldaar een stroom in zijn weg, weer verder grijnst hem een berg toe, die kookt van kolere, en dan die ... vuur spuwt - wat weet ik! - of 't zijn nog even 's menschen werken die roesten en invallen, of die springen of opeeuvliegen; ookal een wijzeman is 't, die zijn vingers verbrandt aan de wetenschap; of 't is haat of 't is nijd; 't is twist en geweld; 't is oorlog en moord... Hemel! De ouders, ze zouden allichte wel ontzien van kindertjes te kweeken... omdat er, tegen dat ze groot zijn, zooveel gevaren die dutsjes gaan beloeren. Zoodat aldus het menschdom verminkt geraakt, en dat hetzelve vermindert. En er gewordt alom een geheele ‘strabansie’! Weet-ge wat? Mijn gedacht? Heel de wereldbol begint alzoo te gelijken op een groote-groote tonne, waar iedereen zijn gaatjen inge- | |
| |
klopt heeft, en wel ieder mensch het zijne; zoodanig dat er geen een mensch meer over 'n is, om daarbij zeere nog wat zwikken en kranen te kappen, en om al die gaten daarmee toe te stoppen; en dat ze te langen einde, de menschen allemaal zelf, elk zijn duim erin moeten steken, willen ze niet dat de wereld uitloope, en dat zijlieden een keer met geheel 't zoôtje versmooren.... Zoo zitten ze gevangen! De menschen 'n kennen geen ruste meer; ze klutteren vaneen van de koorts; ze zinderen los van 't snokken hunner zenuwen; en hun hersenen drogen op van den schrik...
... ei!
zooals mijn beenhouwer zei!
Ja, want inderdaad ze klagen alsdan van neurasthenie!
Daar! nietwaar mijn beenhouwer sprak toen nog wel! Ik zie het nu ook. Bovendien hij zei het veel bondiger dan ik, en ik had alzoowel na het zijne, het mijne mogen verzwijgen.
Nu!... En of de groote Schepper zeker moet lachen!
Komt! Menschjes, kleine geesten met uw groote verstanden, laat ons zeere achter een beetje ‘distractie’,... en wenschen we voor ons Nieuwjaar, dat liever God er Hem weerom zelve mee moeit.
J. Hagel
|
|