gaat, van den hoorn van eenen wilden os gemaakt en met zilver beleid is.
Van tijd tot tijd kijken de gasten verbaasd op naar den bruidegom die stil fluistert met Hildegunde en maar weinig van de spijzen geniet.
Die zonderlinge houding belet toch de vreugd niet en nog min de spraaklust van Kole, die met alle slag van maren en sagen te berde komt, en van spoken en geesten, van wiemkens en kabouters, van asen en trollen vertelt.
- En Loki, zoo fazelt hij, de god van de dood, is als een spook verschenen en als geest heeft hij de schoone Godelinde als zijne bruid medegevoerd.
Nu kijkt de bruidegom op: de zeise schijnt bijzonder zijne aandacht te wekken.
Wat later staat hij recht; Kole volgt hem ongeduldig naar den binnenhof der hoeve, waar zijn peerd te wachten staat.
- Welhoe, gij vertrekt, roept Kole uit.
- Ja, antwoordt de bruidegom; ik moet terug naar Bellingenheim, waar ik morgen moet tegenwoordig zijn.
- Morgen kunt gij ook gaan en dan uw vrouw naar uw hof van Bellingenheim medevoeren.
- Neen, mij bindt geene vrouw... de wormen verwachten mij... Ik ben door roevers vermoord... Morgen word ik met mijn zweerd, met mijne Francisca en dit mijn gewaad in 't graf neergeleid...
Daarmee bestijgt de ruiter zijn zwart peerd terwijl Kole, stom van schrik, aan den grond genageld staat en dan met zwaren stap, de feesthalle binnentreedt om aan de gasten de schrikkelijke tijding mede te doelen.
't Moet waar zijn, want den volgenden dag wordt de moord van Willibald wederom op het frankisch hof bevestigd, dat de verschillende gasten een voor een verlaten.
***
Kole is nog meer bedroefd en vergramd als zijne dochter na eenige dagen verdwijnt.