Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXXIII]
| |
Derde Hoofdstuk
Bij den aanvang dezer studie hebben wij gezien dat de rhythmus den mensch is aangeboren. Inderdaad, niet alleen is ons lichaam rhythmisch gebouwd, maar alles is er ook rhythmisch in werkzaam; ziet b.v. de hoofdzakelijke verrichting van ons organisme, de ademhaling:
| |
[pagina XXXIV]
| |
zwierig en los: den heroïschen hexameter en het Nevelingen-heldenversGa naar voetnoot(1). Dit is zeer natuurlijk. Beide versvormen, inderdaad, beantwoorden het best aan den ingeboren schoonheidszin des menschen, en, eens geworden, zijn ze gebleven als volmaakte toonbeelden, die wel in den loop der tijden aan veranderingen in de bijzonderheden blootstonden, maar in hunnen grondvorm, in hunne algeheelheid geërbiedigd moesten blijven. En vooreerst, het spreekt vanzelf dat, vermits de volkspoëzieën aanvankelijk gezongen werdenGa naar voetnoot(2), die zang niets anders wezen kon dan een eenvoudig en dus gemakkelijk te onthouden grondthema, waarop de zanger wel versieringen penseelen kon, maar dat in zijne steunnoten het zelfde bleef; het spreekt ook vanzelf dat de verzen in een epos, de oudste dichterlijke openbaring aller volkeren, stichisch (κατὰ στίχον) of gelijkrijig moesten wezen, d.w.z. ze moesten de gedurige herhaling aanbieden eens enkelen, zelfden grondvorms, want anders ware 't schier onmogelijk | |
[pagina XXXV]
| |
geweest zoo'n oneindig getal verzen, droeg men die ook slechts fragmentarisch voor, van buiten optezingen.
Onderzoeken wij thans den hexameter en het Nevelingenvers. Wat eerst en vooral treft bij 't aanschouwen van den hexameter, is: drieslagen, tweemaal voorkomendGa naar voetnoot(1): Dit vers is eigenlijk dubbel: de tweede helft is niets dan de hernomen eerste, zoodat men hier reeds het princiep der herhaling ziet opdagen, dat eigen is aan alle volkeren (en bij de kinderen zelfs in hunne deuntjes van eigen maaksel, optemerken is), maar dat nog duidelijker in de strophische gedichten voorkomen zalGa naar voetnoot(2). Bijgevolg, het vers is: 1o gelijkrijig of stichisch; 2o zijn rhythmus is stijgend, in den grond bestaande uit anapaesten of uit stijgende spondeeën (dit is alweer een natuurwetGa naar voetnoot(3); 3o die rhythmus beantwoordt dus aan de maat 2/4, maat van onzen gangGa naar voetnoot(4); en door de samenvoeging dier maten | |
[pagina XXXVI]
| |
(2 maal 3), vereenigt het vers in zich de twee- en drieledige rhythmische verdeeling. 4o Het vers, eindelijk, is zeer verscheiden in zijn rhythmus. - Iedereen weet dat in den hexameter anapaesten, daktylen, spondeeën elkander afwisselend opvolgen, zoodanig dat bij 't immer zelfde metrum gedurig een verscheiden rhythmus voorhanden is, beginsel dat zoowel in de dicht- als in welkdanige kunst een vereischte is van het schoone. Waaraan is die verwisseling nu toe te wijten? Aan het feit der Grieksche metriek, dat een lange sylbe twee korte waard is, en volgens welk feit de dichter naar verkiezing - voor ͜ ͜, en omgekeerd, kon gebruiken (de korte sylben van anapaest of daktylus of pyrrichius maken, door samentrekking in een lange, den stijgenden of den dalenden spondeus). Zóo is de Grieksche hexameter geboren. De hoofdzaak in dien versvorm is het getal theses, dat immer en onveranderlijk het zelfde blijft.
En thans het Nevelingenvers! De hoofdzaak hier is de zelfde: zes beklemtoningen of slagen (die, natuurlijk, de sylben betrekkelijk lang maken), zóo samengevoegd of, wil men, zóo - door de caesuur - gescheiden, dat drie der slagen in 't eerste, en drie in het tweede halfvers vallen. Wat de niet beklemtoonde sylben aangaat, hun aantal is onverschillig: het hangt af van den wille des dichters, die zich naar niets dan naar zijn kunstgevoel heeft te richten. Dus, even als in den hexameter, kan hier geen spraak wezen van lettergrepen te tellen, maar alleen van ze te meten, of liever te wegen. | |
[pagina XXXVII]
| |
Door den aard der gebruikte woorden bevat het Nevelingenvers - even als de hexameter - anapaesten, daktylen, rijzende en dalende spondeeën; bovendien nog iamben, trocheeën, stijgende en dalende ionicums, paeons, eene menigte ‘nadrukkelijke’ of ‘zware’ trocheeën (d.i. die de plaats innemen van spondeeën, τροχαȋοι ση̑μάντικοι), epitriten, - kortom alles wat maar uit samen- of ontbinding van alle mogelijke versvoeten voortvloeit. Zoo ziet men dat het Nevelingenvers - juist door de onstandvastigheid, het wankelen der neventonen - de grootste, rijkste rhythmenverscheidenheid aanbiedt die men bedenken kan. Zijne maat is 2/4 (4/4) of 3/8 (6/8): En zoo is het klaar dat het Nevelingvers de zelfde maat heeft als de hexameterGa naar voetnoot(1). Maar in die maat heerscht ook nagenoeg de zelfde rhythmus, vermits elke versvoet gedurig kan veranderen en alle vormen aannemen die men in den hexameter vindt. Daar nu beide heldenverzen - dàt der Grieken en het onze - gebroeders zijn in den vorm, moeten zij 't ook wezen in karakter. Het Nevelingenvers bezit bijgevolg, even als de hexameter, de kalmte in de bewegelijkheid: kalmte wegens zijne veelvuldige trage, statige versvoeten, | |
[pagina XXXVIII]
| |
bewegelijkheid wegens zijne rhythmenverwisseling. En weze wellicht òns vers wat minder streng dan het Grieksche, meer verscheiden is het toch in opzicht van beweging; het bevat immers eene menigte rhythmen die gewonelijk als versvoet in den hexameter ontbreken: o.m.a. den trochaeus - lichter en bevalliger dan de daktylus -, vooral den ‘nadrukkelijken trochaeus’, die voor karakter heeft grootschheid, innigheid, diepte des gevoelsGa naar voetnoot(1), en dien men ten overvloede in de stoute, mannelijke oden van Pindaros ontmoet. Ja, men moge mij van vooringenomenheid beschuldigen, maar ik ben geneigd te gelooven dat, hoe grootsch, hoe statig en verheven de hexameter ook zij, de Nevelingenversvorm, door een keurige en smaakvolle hand onder 't geleide eens fijn muzikalen gehoors geschreven, in geenen deele voor het heldenvers der Grieken hoeft ondertedoen en een der heerlijkste vormen is waarin een dichterlijke geest zijne ingevingen kan nedergieten. Of kan er iets klankvollers gevonden worden dan verzen als deze, b.v.? | |
[pagina XXXIX]
| |
Ik kweek in mijnen gaarde bij rozen en jasmijn
van over langen jaren een gulden bloemelijn;
stráalbloèm is zij getiteld, daar ze me trouw weèrstráalt
wát ik me klaar en zuiver eèns zélven heb vóorgemáald.
Herinnering, tooveresse! herschep me, frisch en blijd,
een ongekunsteld beeldjen uit mijnen lentetijd,
waaraan ik mij bijwijlen in mijnes huizes kring
en geest en hart verkwikke, o zoete herinnering!
De winter is heengetogen, 't viooltjen is uitgegeurd,
de zwaluw róeit in den hoogen, het bósch prìjkt frísch gekleurd.
Het schettert in heggen en hagen, het orgelt en gorgelt alom,
men hoort geen kermen of klagen in Godes heiligdom.
Het was de hoogste wonne en wellust hier beneên...
Lángzaàm zéeg de zonne, het zoete zicht verdweenGa naar voetnoot(1).
Doch, het ligt in mijn plan niet onze metriek boven die der Grieken te verheffen, maar wel te botoogen dat beide op de zelfde gronden berusten - en wij bijgevolg, zonder onze tale geweld aantedoen of haar vreemde wetten optedringen, het Grieksche metron kunnen gebruiken. En - aleer wij voortgaan - zal het stellig geen mijner lezers verwonderen dat beide heldenverzen - dit der Grieken en het onze - als volmaakte toonbeelden voor alle latere tijden zijn blijven bestaan; dat de hexameter nog immer de vorst der Grieksche dichtmaten is, wonder geschikt niet alleen voor het epos, maar ook voor het herders-, het leer- en het hekeldicht, ja voor het treurspel, daar waar de toestanden bijzonder plechtig en verheven worden; het zal ook niemand verwonderen dat het Nevelingenvers zijne wortelen zoo diep in 't gemoed van 't Germaansche volk geschoten heeft, dat het - door de | |
[pagina XL]
| |
geheele middeleeuwen heen - tot op onze huidige dagen de geliefkoosde vorm gebleven is voor het volksliedGa naar voetnoot(1).
Twee eeuwen lang (Homeros - 900, en Hesiodos - 800 v. Chr.) duurde de alleenheerschappij des heroïschen hexameters bij de Grieken. Eerst in den aanvang der 7de eeuw, met den Ionischen dichter Kallinos, ontmoeten wij eene andere versmaat, maar zulk eene die nog zoo weinig verschilt van den hexameter, dat - alhoewel ze eenen eigen (doch haar niet passenden) naam voert: pentameter - ze zich niet tot een zelfstandig bestaan verstout en om zoo te zeggen onder de beschuttende vleugelen baars vaders, den hexameter, schuiltGa naar voetnoot(2). | |
[pagina XLI]
| |
Dat dit vers niet zelfstandig is, weet iedereen: men ontmoet het enkel in begeleiding van den hexameter, waarmee het eene kleine strophe van twee versregelen - het elegische distichon - uitmaakt. En zoo treedt hier het beginsel der herhaling reeds sterker op dan in het stichische heldenvers en ziet men duidelijk de bij alle volkeren langzamerhand uit liet wel en wee des dagelijkschen levens oprijzende lyriek. Door het stilhouden, de soort van hapering op het einde van elk halfvers van den pentameter, hapering die aan 't elegische distichon een tint van weemoed leent, is het voelbaar dat die tweeregelige strophe wonderwel aan den treurigen gemoedstoon, waartoe ze oorspronkelijk bestemd was, beantwoordde. Maar het duurde niet lang of ze werd ook het voertuig tot allerhande hekelende bedenkingen van staatkundigen, wijsgeerigen en zedelijken aard, omdat ze bondig is, en de twee tegenover elkander staande en toch samenhangende regelen zeer geschikt zijn tot scherpe en snijdende tegenstelling. En dit maakt ook verstaanbaar om welke reden die versvorm tot heden toe, bijzonderlijk bij onze Duitsche naburen, een zeer gegeerde kroes gebleven is tot het op vangen van leerspreuken, puntdichten en soortgelijke vliegende ideeën.
Was de maat der elegie slechts weinig van die des heldendichts verscheiden, eenmaal door het distichon zelf tot verdergaan genoopt, begon de dichter naar nieuwe vormen te grijpen die met de stem der hartstochten meer overeenkwamen; en die nieuwe vormen zien wij in zuiver iambische, trochaïsche en anapaestische rhythmen opdagen. Trocheeën of choreeën en iamben immers, door de gezwind op elkaar volgende theses of slagen, bezitten in hooge mate 't karakter der vlugheid, der levendigheid, der warmte. Ieder kent, volgens hunne afleiding, de beteekenis der woorden waarvan hier spraak is en weet dat de choraeus (‘lichte voet’ bij ons), door zijnen lossen en lichten gang, | |
[pagina XLII]
| |
de geliefde rhythmus is der volksdansen; de iambus, alhoewel even vlug als gene, heeft toch iet meer opjagends (onze ‘zware voet’). Vandaar het verschil tusschen vallende en stijgende maten en gevolgelijk tusschen trocheeën en iamhenGa naar voetnoot(1). De eerste zijn bevalliger, de tweede deftiger en worden het meest, naar de juiste opmerking van Aristoteles, in het dagelijksch spreken waargenomen. Ook gebruikte men al vroeg de iambe voor de dramatische tweespraak en voor het hekeldicht, en heden zelfs (zooals vroeger bij de Grieken) wordt dit laatste veelal door het woord iambe aangeduid. Het algemeen kenmerk der iamhen is ook dat der anapaesten, maar daarbij hebben deze inzonderheid een krachtig, vastberaden en mannelijk karakter en bieden de geëigende versmaat voor den gang, bijzonderlijk voor den krijgsmarsch, aanGa naar voetnoot(2).
Zien wij nu, met enkel een paar woorden, de stichische versvormen die na de twee reeds besprokene chronologisch ontstaan zijn: I. De eerste dien wij ontmoeten, is de trochaïsche tetrameter. Zijn schema is het volgende: (Aristophanes.)
Hij heeft zijn ontstaan te danken aan den vormenrijken Archilochos (720 v. Chr.), die ook den iambischen trimeter, de epoden (systema's van beurtelings lange en korte vers- | |
[pagina XLIII]
| |
regelen), alsmede - waarschijnlijk - de vierregelige strophen in de Grieksche poëzie invoerde. II. De iambische trimeter (de Senarius der Latijnen): (Sophokles. Philokt.)
Eerst door Archilochos voor de satyre gebruikt, geraakte dit vers weldra op de tooneelplanken, omdat het, volgens de Grieken - en te recht -, als het meest der gewoonlijke sprake nabijkomend werd aanzien (Aristoteles noemt het: handelend, sprekend, πρακτικός, λεκτικός). III. Tyrtaeos (670 v. Chr.) schiep den anapaestischen tetrameter, en dichtte er zijne beroemde krijgszangen in, door de Spartanen op hunne marschen gezongen. (Vanwaar ook de naam: Lakonisch vers.)Ga naar voetnoot(1) Ziehier zijn schema: Dit schema is, zoo men ziet, bijzonder geschikt tot krachtige en tevens zwierige beweging, tot het uitdrukken van stoute, mannelijke gevoelens. Op het tooneel diende deze versmaat tot intrede- en uitgangsmarsch voor het tragische koor, en later werd ze voor het blijspel gebezigd, waar zij allicht tot parodie ontaardde. | |
[pagina XLIV]
| |
IV. Een laatste stichisch vers, dat wij hier moeten vermelden, is de iambische tetrameter, van Hipponax (540 v. Chr.):
(Hymne aan de Muze.)
Dit flinke en lustige vers was sedert overoude tijden het geliefkoosde metrum voor de Demeter- en Bacchusfeesten; men noemt het ook metrum comicum, parodicum, Aristophanicum, Hipponacticum. Het drong nooit tot in het treurspelGa naar voetnoot(1).
Staan wij thans een oogenblik stil om een nevenblik op onze Nederlandsche versmaten te werpen. Wanneer wij de stichische metra in hunne algemeene karaktertrekken samenvatten, wat zien wij? Twee vooruitspringende hoedanigheden treffen dadelijk het oog: de eerste: al die verzen hebben, in een onveranderlijk metrum, een gestadig veranderlijken rhythmus, afhangende van de waarde en, bijgevolg, van het aantal syllaben; | |
[pagina XLV]
| |
de tweede - en dit is thans het voornaamste punt waarop wij de aandacht willen vestigen -: buiten den hexameter (met zijnen afscheut, het elegische metrum) en den iambischen trimeter, zien wij met de ontwikkeling der metriek de overheersching ook aanvangen der twee- of vierledige versverdeelingen. En bij ons? 1o Dat na de Nevelingenmaat nog immer de volledigste vrijheid bij den middeleeuwschen dichter bestaat om zooveel of zoo weinig lettergrepen in zijne verzen te plaatsen als 't met het getal hunner slagen overeenkomt, weet ieder die maar ooit een Dietsch gedicht heeft ingekeken. Het is nog altijd de zelfde wet der Grieken:, naar ons maatgevoel gewijzigd. 2o Zagen wij vroeger, in het Nevelingenvers, tweemaal drie slagen (hexapodie, twee tripodieën) - even als in den hexameter -, thans ontmoeten wij er tweemaal twee, dus eene tetraprodie of eenen dimeter (die met den volgenden, door het rijm om zoo te zeggen tot éenen versregel versmolten, eenen tetrameter uitmaakt). Dat deze nu trochaïsch of iambisch of anapaestisch wezen kan, stelt eens te meer de gelijkvormigheid daar met de Grieksche metra die wij even bespraken; en het zal dus overbodig zijn hier voorbeelden aantehalen om dezelve, ter vergelijking met de genoemde Grieksche, door notenschrift of metrische teekens te scandeerenGa naar voetnoot(1). En wie dan herkent er in den anapaestischen tetrameter onze ‘trippelmaten’ niet? - Is het volgende vers:
Welaan, zoo laat ons vroolijk zijn! Wij gaan er eens op drinken!
| |
[pagina XLVI]
| |
geen volmaakte metrum Hipponacticum? En Vondels wonderschoon:
Hij steigert steil / van kreits in kreits / op ons gezicht,
is het niet een prachtige iambische trimeter? En het vers van Bildertlijk (in zijne Ziekte der Geleerden):
O telg der Godheid, / zucht tot weldoên! / teedre Liefde!
en deze van Tollens (Overwintering op Nova-Zembla):
De doeken zwaaien; / groet en handkus, 't luid hoezee
Verzelt hun uittocht, / langs de duinen / en de ree,
zijn het geene iambische trimeters?Ga naar voetnoot(1). Maar, zal men zeggen, die Nederlandsche verzen zijn in Franschen, in Romaanschen vorm gedicht... Verschooning! ‘Zoo leeren de ketters, maar - zij dolen’: wij kunnen niet in Romaanschen vorm dichten. Dit woord, hoe vreemd het ook klinke, zullen wij verder billijken. - Keeren wij thans tot de Grieksche maten terug.
Tot hiertoe zagen wij niets dan versmaten die alle een zich immer herhalend schema hebben, schema dat - weze 't ook metrisch het zelfde, - rhythmisch toch aan veranderingen onderhevig is. Door de ontwikkeling der Grieksche muziek nochtans, tegen het einde der VIIe eeuw, werd ook de lyrische poëzie niet weinig vooruitgeholpen; en zoo ontstond er eene menigvuldige verwisseling van versmaten die, samengevoegd, de strophen en de systema's in de koren of orkestische zangen vormden. | |
[pagina XLVIII]
| |
De strophen (τὰ κατὰ σχέσιν ἄσματα) verschillen dáarin van de stichsche gedichten (τὰ κατὰ στίχον ἄσματα) dat de rhythme huns metrums onveranderlijk vast is. De strophe, alhoewel zij reeds vroeg tot alleenzang overging, behoorde trouwens in den beginne uitsluitelijk aan de koorgezangen, die samengingen met vastgeregelde lichaamsbewegingen en gebarenGa naar voetnoot(1); waaruit licht te verstaan is dat de rhythmusvrijheid moest, ingetoomd worden, en niet alleen de overeenstemmende verzen van elke strophe (of elken reizang, zooals wij dit woord - in zijn oorspronkelijken zin genomen - goed vertalen) het zelfde getal maten hebben moest, maar ook de zelfde notenwaarde, die zich in alle de strophen sylbe voor sylbe herhaalt. Daaruit besluiten wij dat in den reizang 't getal lettergrepen streng bepaald is. De Grieksche koorzang onderscheidt zich van het stichisch gedicht door dat de verzen waaruit hij is samengesteld van verschillende lengte en snede zijn. Er zijn echter twee strophen die den overgang tusschen beide dichtsoorten vormden, en die behoorden aan wat de Grieken ποıήματα κοινὰ - gemeenzame dichten - noemden, d.w.z. zulke dichten die met een voorkomen als waren zij in voortgaande reeksen geschreven, toch strophisch zijn. Die overgangsvormen zijn: het elegisch distichon en de eerste asklepiadische strophe. Het distichon hebben wij gezien. Het asklepiadische vers, zoo genoemd naar den dichter Asklepiades (300 v. Chr.) - maar veel vroeger, en wel door Stesichoros (630 v. Chr.) ingevoerd -, was een der voornaamste versvormen dor Lesbische dichterschool. Het bestaat uit twee vallende tripodieën, door enkel eene | |
[pagina XLVIII]
| |
diaeresis (klein askl. v.), of door tusschenvoeging van een tweevoetig mesodiconGa naar voetnoot(1) gescheiden (groot askl. v.): Klein askl. vers: (Horat, Od. I, 1.)
Groot askl. vers: (Horat. Od. I, 11.)
De kleine asklepiaden vereenigden zich tot vier verzen en de groote asklepiaden tot twee, om eene gelijknamige strophe te vormen. Wij hebhen gezien dat de orkestische of korische lyriek uit verzen bestaat van verschillende lengte en snede. Doch men begrijpt dat het verre buiten ons plan zou voeren alle de in die zangen gebruikte vormen, van Terpander af (670 v. Chr.), den grondlegger der melische poëzie, tot aan Pindaros (522-442) en latere lyrikers, in oogenschouw te nemen. Veelsoortig zijn de rhythmische vormen door deze geschapen en gebruikt. Genoeg zij het op de bij ons meest bekende te wijzen, namelijk: de alkaïsche, de saphische en de tweede, derde en vierde asklepiaden.
Alkaios (rond 000 v. Cbr.) en de gelijktijdige Sappho bevinden zich bovenaan in den Aeolisch-Lesbischen dichterkreits. De poëzie dier school wendde zich voor- | |
[pagina XLIX]
| |
namelijk tot het lied. Hare strophen zijn alle twee- of vierregelig, en wat haar scherp van de Dorische dichterschool - die hoofdzakelijk de korische poëzie beoefende - onderscheidt, is de betrekkelijke schaarschheid harer rhythmische vormen. Geene vormen der Helleensche lyriek hebben echter het maatgevoel der latere Europeesche dichters meer gestreeld dan deze, en zelfs de christene kerk heeft ze, min of meer gewijzigd soms, voor hare hymnen overgenomen. In de metriek der Aeolische poëzie munten vooral de alkaïsche en de saphische versmaten uit. Zij behooren allebeî tot de pontapodieën, en hunne schemata zijn de volgende: Alkaïsch vers: Saphisch vers: Ga naar voetnoot(1) De alkaïsche en saphische strophen bestaan beide uit twee verzenreeksen: de alkaïsche heeft, voor de eerste reeks, tweemaal 't alkaïsch vers en, voor de andere, twee dimeters of tetrapodieën: een iambischen en een daktylotrochaïschen. De saphische strophe, daarentegen, is veel eenvoudiger: voor eerste reeks heeft ze driemaal het saphisch vers, en voor tweede, het zoogenoemd Adonisch vers (naar het fragment van Sappho: Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina L]
| |
Schrijven we dus de schemata der twee strophen neer, zoo bekomen we: Voor de alkaïsche: (Sappho.)Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina LI]
| |
De tweede asklepiadische strophe wordt aldus gescandeerd: (Horat. Od. I, 31.)
Sic te diva po - tens Cypri,
sic fra - tres Hele - nae, lu - cida si - de - ra
De derde asklepiadische strophe: (Horat. Od. I, 15.)
1ste periode { Pastor quem trahe-ret per freta na-vi-bus
{ I - dae - is Hele-nen perfidus hospi-tam,
{ in - gra - to ce-le-res ob - ruit o - ti - o
2de per. ventos ut cane - ret fera
De vierde eindelijk: (Horat. Od. I, 14.)
1ste per. { O na - vis, refe - rent in mare te novi
{ fluctus. O quid a-gis? Fortiter oc-cu-pa
2ste per. portum. Nonne vides, ut
{ nudum remi - gi - o latus
| |
[pagina LII]
| |
Onder de Aeolische dichters moet Anakreon (550 v. Chr.) gerangschikt worden. Over zijne metriek is niet veel bijzonders te zeggen. Het zoogenaamde anakreontisch vers heeft niets eigenaardigs en bestaat enkel uit korte, meest trochaïsch gerhythmeerde regelen, met een- of meersylbigen voorslag, gewoonlijk in dezer voege: (Fragm. 64.)
Anakreon was de laatste beduidende vertegenwoordiger der Aeolische (Ionische) dichtschool. Na hem komt de Dorische koorpoëzie op den voorgrond en dringt meer en meer het Lesbische lied achteruit. Een enkele twijg dezer dichtsoort, de tafelliederen - Skoliën (σκολıὸν μελος) genoemd - overleefde haar nog langen tijd (tot op het einde der IVe eeuw v. Chr.). Het Skolion (waarin vóor allen Hybrias, Kallistrates, de wetgever Solon, Simonides en de dichteres Praxilla hebben uitgemunt) ontleende aan het Lesbische lied zijne rhythmen en zijne melodieën. - Twee strophensoorten ontmoet men vooral: die van het lied van Admetes (Praxilla), uit twee groote asklepiaden bestaande, en die van 't beroemde lied van Harmodios, (Kallistrates), hetwelk hier volgt:
῎Eυ μὺρ-του κλαδì το ξί - ϕος ϕο - ρὴ - σω,
ὥσ - πϵρ ‘ Αρ - μό -δı - ος καì ’Aρι - στο - γρϵίτων,
| |
[pagina LIII]
| |
ὅ - τϵ τὅν τύ - ραν - νον κτανέ - την,
’ί - σο - νό - μους τ ’Ά - θὴ - υας ἐ - ποι - η - σατηυ.Ga naar voetnoot(1)
De koorpoëzie was over gansch Griekenland uitgebreid en haar rhythmische vormen waren uiterst menigvuldig; wat licht te begrijpen is, wanneer men bedenkt dat ze door een groote, zich op maat en orkestische figuren bewegende menigte moest voorgedragen worden. Maar minder nog dan wij bij álle versmaten der Aeolische lyriek konden stilhouden, kunnen wij de Dorische en hare wisselende, vormenrijke en ingewikkelde gedaanten volgen en ontleden. Er is, ten andere, op het gebied der metriek, weinig of niets uit die beschouwing voor ons te leeren, en het enkel woord dat wij hier en daar over de dramatische metriek gezeid hebben, mag, denk ik, voor het doel dat wij beoogen als voldoende beschouwd worden. Het lyrisch gedeelte der Grieksche treur- en blijspelen volgde in algemeene trekken de regelen der Dorische dichtschool. Wij denken dus ons overzicht der Grieksche versmaten hier te mogen sluiten, om tot onze Nederlandsche poëzie overtestappen.
Zeggen dat na het epos en de ridderpoëzie, het lied - d.i. de strophe - bij ons ontlook, is een feit aanstippen dat zich in aller natiën letterkunde noodzakelijk voordoet. Gewis ligt het buiten ons bestek, de menigvuldige bijzonderheden der strophe hier te bespreken. Wij zullen ons derhalve beperken met aanteteekenen: 1o dat ons middeleeuwsch lied - even als de Grieksche strophe - uit het epische vers geboren, uitsluitelijk in den beginne de maat | |
[pagina LIV]
| |
van dit vers volgde (Nevelingenmaat, naderhand de twee-en vierledige maatverdeeling); 2o dat het meestal - even als de aanvankelijke Grieksche strophe - vier- of (met splitsing van 't Nevelingenvers in tweeën) achtregelig was. Maar dit alles is hier nevenzaak; verhaasten wij ons erop te wijzen dat - 3o, met de ontwikkeling en de verspreiding der muziek in de middeleeuwen, de strophe, die aan eene vaste melodie gebonden was, van lieverlede de getalvrijheid der sylben verloor om - net als bij de Grieken - op een vaste hoeveelheid lettergrepen terecht te komen; iets waaraan de kerkelijke hervorming op het einde der XVIe eeuw het hare heeft bijgedragen, doordien zij een groot aantal godsdienstige liederen in 't leven riep die op vastbepaalde wijzen moesten gezongen worden. En wat was nu dit vast getal syllaben? Men zou zich erg bedriegen, verkeerde men in de meening dat het Fransche stelsel van 't sylbentellen, dat bij ons met de tweede helft van 1500 insloop, voor het Nederlandsch lied algemeen van gelding was: daartoe is de natuur van ons volk te zangerig. Ontmoete men ook hier en daar een verkeerd gebruik van beklemde en onbeklemde lettergrepen, toch speelt er over 't algemeen in het volkslied een rijkgeschakeerde rhythmenverscheidenheid die 't voor onloochenbaar doet aannemen dat onze oudere - gekende of ongekende - dichters wel degelijk naar het Germaansche stelsel van heffingen of slagen arbeideden. Een bewijs daarvan, o.m.a., vindt men in een lied van den Bruggeling Jan Lambrecht (17de eeuw): Lacht, zoet geslacht. Daar heet het: De zoéte tíjd komt aén:
laét ons gaén
ín de vélden die lústig stáen!
Hérderínnen
díe wilt mínnen,
| |
[pagina LV]
| |
't is nú de régte tíjd
dát gij vríjt.
De zóete tíjd komt aén:
láet ons gáen
ín de vélden die lústig stáen!
Dit schema wordt trouw in de vier daaropvolgende strophen herhaaldGa naar voetnoot(1). En welk een liefelijk rhythmus! Men vangt onwillens aan te zingen wanneer men dat leest. Daar steekt toch geen zier Fransche prosodie in, maar 't is nog immer het oude, met slagen gebouwde vers. Wilt gij andere voorbeelden? Leest Het roosenkransken (Bern. van Haeften), O.L. Vr. van Runx-Putten (XVIIe e.), Moedige Nimphe van vele vercoren (Geeraert van den Brande), in welk lied zeer duidelijk het stelsel der Germaansche sylbenmaat uitkomt; leest Is dit niet wel een vreemde gril? en Jeughdige Nimphen die 't boerten bemind (beide van Jan Starter); Wij boeren en boerinnen (XVIIe e.), en gij zult moeten bekennen dat onze voorvaderen - nogeens als de Grieken! - in hunne lyrische zangen naar vormenrijke schema's dichtedenGa naar voetnoot(2). Maar - wat is nu een schema? In alle poëzie die gezongen wordt komt eerst en vooral evenredigheid, overeenstemming der perioden in aanmerking: dat is de grondvoorwaarde van het lied, als van welkdanig muziekstuk: nergens staat een vers alleen, 't is te zeggen zonder - in de zelfde stroof of in de volgende - een ander vers opteroepen dat ermee samenklinkt. Heeft dit vers nu, b.v., vier heffingen, weinig kan het schelen of het volgende, | |
[pagina LVI]
| |
ermede overeenstemmende, meer of minder sylben telle, wanneer slechts het getal heffingen vier is; dus heeft men:
. Dit is, zooals men weet, het princiep der Grieksche metriek; het is ook dit der onze. Wanneer nu in de zich aansprekende verzen die slagen telkens gelijksoortig - d.i. met eenvormige tusschensylben - terugkomen, ontstaat uit dit geheel wat men een schema (vorm, σχη̑µα), eene formule noemt. Wilt gij een voorbeeld zulker Nederlandsche formulen? Ziehier: (P.C. Hooft.)
a Roo-se-mondt, had ik hair uit uw tuytjen,
a 'k Wed, ik kne-veld het good-tjen, liet guytjen
b Dat met zijń brandt, met zijn boogh, met zijn flitzen,
b Landt tegen landt over ein - de kan hitzen:
c En be - roof - de den lis - ti - gen stoo - ker,
c Van zijn toorts, zijn ge-schut en zijn koo - ker.
Naar dit schema is allertrouwst Nare nacht van benauwde drie jaren, van den zelfden dichter, geschreven. Nog geve ik een tweede voorbeeld:
a 't Sonnetje steeckt zijn hoofjen op,
b En beslaet der bergen top,
| |
[pagina LVII]
| |
(G.A. Bredero.)
c - c Met zijn lichjes
Wat ge - zichjes
b Wat ver schietjes verre en flauw
a Dommelter tus-schen 't grauw en blauw!
Noem nu die strophen de Lambrechtsche, Hooftsche, Brederosche, even als de Grieken, de Saphische en Alkaïsche zeiden, en - welk verschil tusschen ons en de Grieken?... Ja, daar is een verschil: het volk van Hellas, het plastische volk bij uitnemendheid, had boven alles eerbied voor den vorm, 't zij die vorm zich voor het oog daarstelde of door het gehoor was waartenemen. Dien eerbied dreet het zooverre dat, eenmaal een vorm geschapen dien het schoon vond, het dien onaangetast bewaarde en hem den naam schonk zijnes scheppers: dan werd die vorm door duizenden gehuldigd en als een waardevolle schat van hand tot hand door de kunstenaars overgeleverd. - Zóo niet bij onsGa naar voetnoot(1). En, beweerde men nu dat bij éenen vorm blijven, de kunst verstijft en versteent, zóo zou 't inderdaad kunnen wezen, ware die vorm de eenige te vinden; maar het veld der rhythmiek staat open voor iedereen, en niemand vermag den dichter de leden te verlammen om hem het vrije, fantazievolle bewegen in de arena der kunst te beletten. | |
[pagina LVIII]
| |
We zeiden hooger dat onze middeleeuwsche liederen-dichters nog immer volgens het Germaansche stelsel der heffingen zongen. Maar de liederendichters niet alleen: álle deden en doen nog zoo, Cats niet uitgezonderd! Wij kunnen op Fransche maten niet dichten. Dit vroeger gezegde, dat in den eerste al heel paradoxaal klinken moet, zal het - hoop ik - minder, na de volgende, zeer eenvoudige bewijsvoering. Wat is inderdaad de grond der Fransche versificatie? Het tellen der lettergrepen. En waarom? Omdat in 't Fransch de rhythmus der woordenreeksen veel meer wankelt dan in de Germaansche talen en zich niet zoo dringend als in deze doet gevoelenGa naar voetnoot(1). Daaruit volgt dat in de Fransche verzen het accent niet zoo regelmatig als in de onze terugkomt en ook veel meer dan in de onze de enkele gemoedstoon den metrischen rhythmus overheerscht. Wanneer de Fransche dichter naar de caesuur - waar ze bestaat - en het slot van het vers laat bovenklinken, mogen al de overige accenten goed kome 't uit zich laten hooren waar toeval, zin van 't gezegde of muzikaal gehoor van dichter of zegger ze vallen laat; en zoo heeft men in éen Fransch gedicht, ja in éen Fransch vers eene aaneen-schakeling van gedurig verschillende rhythmen. Het is | |
[pagina LIX]
| |
dus onmogelijk een gemeenschapelijken rhythmischen naam te geven aan iets wat rhythmisch zoo onzeggelijk verscheiden is, en men kan bijgevolg de Fransche verssoorten niet anders rangschikken dan in verzen van verschillend getal syllaben. In 't Nederlandsch is dat alles grondelijk anders. De rhythmus der woorden is vaster en doet zich dringender gevoelen. Wij kunnen wel onze lettergrepen tellen, maar op dat tellen komt het niet aan: wil het vers bij ons harmonisch wezen, dan moeten de slagen regelmatig op de zelfde tijden terechtkomen, en eene ordelooze rhythmeering van éen of meer op elkander volgende verzen ware bij ons onuitstaanbaar. Wij hebben, wel is waar, den alexandrijn en andere Fransche maten overgenomen, maar wát wij ook doen mogen, wij zullen ze nooit anders dan naar de waarde, naar den rhythmus der woorden kunnen schrijven; dat zit ons in 't gehoor en kan er niet uit: en met de Romaansche prosodie overtenemen, hebben wij ze, onwetens en onwillens (wij konden niet anders!), gegermaniseerd. Men spreekt bij ons van getelde versmaten, in tegenover-stelling aan Dietsche of Grieksche; maar hebben wij niet gezien dat er ook bij de Grieken getelde maten bestaan? In de strophe zijn immer - of, bij ons, bijna immer - de lettergrepen geteld: dáar ligt de knoop niet, maar wel in het spel der beweging. Onze alexandrijnen - om enkel die maat te noemen - hebben altijd nevens het streng in acht genomen sylbental eenen vasten rhythmus, die ongelukkiglijk bij de meeste dichters onveranderlijk iambisch is. En zoo komt het dat de alexandrijn, ‘die bij de Franschen’ - zooals Platen terecht bemerktGa naar voetnoot(1) - ‘eene groote verscheidenheid heeft, bij ons (Germanen), wegens de prosodie onzer taal, eentonig en vlak gekleurd is’, ten ware men onze alexandrijnen dichtte op zijn Rederijkers van vóor driehonderd jaren! Maar dan vervalt men in | |
[pagina LX]
| |
oorverscheurend wangeluid. En wat zijn die verzen? Onrhythmisch getelde en waarlijk - zij alléen - naar 't Fransch model. Neen, wij kunnen niet op Fransche maten dichten. Onze getelde verzen moeten immer - ik herhaal het - een gelijk getal, regelmatig terugkeerende slagen hebben. Houden zij den daardoor ontstaanden rhythmus vol, dan worden zij meestal eentonig; doen zij het niet, dan worden zij chaotisch of... zetten voet op het veld der Germaansche - d.i. met slagen gebouwde, d.i. (wij zagen het hooger) de Grieksche - metriek. En dit laatste is het ook wat bij de beste onzer dichters gebeurd is. Want, geen wonder dat hun al vroeg die een-tonigheid tegen de borst stootte en dat zij den hielenklank van de Geyter's soldaten onder afwisseling van rhythmen trachtten te verdooven. Verzen als deze van J. van Beers: Schúif mijnen stoel nog eens tot bij de venster,
Laát mij nog eens Gods wijde schepping zien, -
als deze van Fr. de Cort: O Peggy, nu
wíl ik met u
der schepping schoon beschouwen, -
....
Iń mijnen arm
zál ik u warm
al trouwe zwerend kluisteren, -
of als dit van Dautzenberg: Den Franschen zang óefent men fel, -
bewijzen alle die verzen niet dat nog hedendaags in de zoogezegde ‘getelde’ of Fransche maten de rhythmus bovendrijft? Het zal toch wel niemand in den zin komen, met Hildebrand's Mevrouw Dorbeen en met accompagnement van heur schaar, te lezen: Schuif míjnen stoel - laat | |
[pagina LXI]
| |
míj nog eens - wil ík met u - in míjnen arm zal ík u warm - oefént men fel?...Ga naar voetnoot(1). Of weet men dan niet dat reeds Bilderdijk tegen ‘de Rotterdamsche ketterij’ opkwam, ‘onze verzen uit louter iamben te doen bestaan, in plaats van deze voeten met spondeën, pyrrychiën en somtijds in den eersten en vierden voet met eenen enkelen trochaeus af te wisselen’?Ga naar voetnoot(2). - En ‘welk denkbeeld’ roept hij elders uitGa naar voetnoot(3), ‘welk besef van maat, melodie of zang moeten zij hebben, die een vers uit loutere herhaling van een zelfden voet willen doen bestaan! Indien dit verzen zijn (ik verklaar het voor versvoeten zonder vers), zoo is de versificatie die schoone, die edele, die diepgaande en verheven kunst niet die wij in Vondel, in Poot, in de onsterfelijke zangster van Germanicus bewonderen, en waarin wij nooit uitgeleerd zijn.’ Het zal wel onnoodig zijn hier voorbeelden uit genoemde dichters aantehalen. Ieder weet hoe Vondel en Bilderdijk - om maar deze twee meesters te noemen - op eene nooit overtroffen, zelden geëvenaarde wijze hunne verzen, bijzonderlijk hunne alexandrijnen, wisten te kneden en onder hunnen machtigen handgreep gedwee te doen plooien. Niemand, of hij bewondert die verzenGa naar voetnoot(4), maar weinigen ook vermoeden dat Vondel en Bilderdijk ermee het veld der Fransche prosodie verlieten om dat der | |
[pagina LXII]
| |
Germaansche en - meegaande - der Grieksche metriek te betreden. Waarom dan verstooten zoo velen als beginsel wat zij feitelijk aannemen? ‘Dat een man, zoo geoefend in den versbouw als da Costa,’ lezen wij bij C. VosmaerGa naar voetnoot(1), ‘een zoo handig versificator als de heer ten Kate, hierin [namelijk in 't gebruik van het Grieksche metrum] zoo geheel mis konden tasten, dat in de geheele Hollandsche poëzie, van Vondel tot de halsstarrigsten van heden, bijna allen blind waren voor andere dan Fransche maten, is een ramp geweest voor onze dichtkunst en onzen dichtgeest. Beiden zijn er door verarmd en eenzijdig geworden’. En van Duyse moet er ook zoo over gedacht of ten minste vermoed hebben dat ònze en der Grieken versificatie op éen en 't zelfde stelsel berust en bijgevolg tusschen ons beider metriek in den grond geen onderscheid bestaat, want bij de ontleding van Platen's regelen der Nevelingenmate zegt hij (op een bijstemmenden toon)Ga naar voetnoot(2): ‘Indien Platen het voor raadzaam hield in zijne dramatische werken den trimeter in plaats van den vijfvoetigen iambus aantewenden, kan hij heilig verzekeren dat hij het niet uit voorliefde voorde Grieken heeft gedaan, maar dat hem de studie van 't Nevelingenvers daartoe heeft opgeleid: want dit vers en 't hexametersche, beide nauw verwant, lossen zich rhetorisch [rhythmisch] in den trimeter op.’ - En hoor wat van Duyse als eene der oorzaken opgeeft, waarom het invoeren der Grieksche metriek in Nederland eerst schipbreuk leed: ‘Het volstrekt verwaarloozen der oorspronkelijk Germaansche maat, of 't Nevelingenvers en de daaruit ontsproten verzentrant, had eindelijk Nederland aan eenen versbouw gewend welks regelmatigheid zelve als een gebrek aan levende beweging kon beschouwd worden. - Het iambismus der alexandrijnen te slaafs | |
[pagina LXIII]
| |
waargenomen verwekte eene onverdragelijke eentonigheid en verkeerde [misvormde?] de jonge zuster der Germaansche versificatie in eene stijve pedante, in eene Muze zonder zwier, bij welke de verzen der oude klassieken [d.i. der Grieken en Latijnen], die van den Nevelingenbard en der Dietsche middeleeuwsche epos-dichters als levendige beelden bij stijve mummiën afstaken’Ga naar voetnoot(1). - En verder zegt nog van Duyse: ‘Duitschland was op het eerst door Klopstock meesterlijk ontsloten maat- en dichtspoor der oude klassieken voortgetreden, ter zelfder tijde dat men 't Nevelingenvers deed herleven’Ga naar voetnoot(2). Dat alles is licht te verstaan en moet beaamd worden, wanneer - zooals wij het hopen - onze vorige redeneeringen worden aangenomen. Met het volle vertrouwen dus dat zij ons doel zullen treffen, mogen wij hier Vosmaer's woorden overschrijven: ‘Wil men bij ons de verzen blijven tellen, dan eisch ik strengheid; wil men daarentegen toegeven dat het tellen verworpen moet worden, om plaats te ruimen voor het stelsel der heffingen en dat der rhythmen, dan ben ik te spreken. Maar dan ook komen wij elkander nader en de weg ter oplossing van het geschil ligt open’Ga naar voetnoot(3). En eindelijk mogen wij met van DroogenbroeckGa naar voetnoot(4) besluiten: ‘Van de accentverzen [lees: de Germaansche, Dietsche, Nederlandsche] tot de metrische [lees: de Grieksche] verzen is maar éen stap te doen’ . - Q.E.D. - |
|