Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||
Van de Latijnen gewaag ik niet. Hunne dichters schreven voor een publiek dat geheel en al door Grieksche beschaving gevormd was, en schoeiden dus hunne geestesprodukten, om in den heerschenden smaak te vallen, op Griekschen leest. De maatverdeeling der Grieksche gedichten werd dus die der Grieksche muziek, 't is te zeggen meetbaar, mathematisch, hetgeen on mogelijk voor het gewone spreken gelden kon. Zoo had men de volgende tijdverdeelingen:
Die teekens beduiden niet dat eene sylbe iets of wat langer of korter is dan eene andere, maar wel dat die lengte 2-, 3-, 4- of 5maal eene ̮ waard is, en stemmen bijgevolg met onze muzieknoten overeen: Daar het nu onmogelijk is buiten de muzikale voordracht de sylben dusdanig te meten, is de Grieksche metriek eene muzikale tijdverdeeling. Zóo is het in geenen doele met onze en met alle westerspraken gelegen. In deze geldt alleen het min of meer groot gewicht der rededeelen, en de rhythmiek - die bij de Oud-Grieken zake was van metriek, van 't gemetene, - is bij ons dynamiek, sterkte van woorden en sylben.
De geluidsleer nu zegt ons dat de wijdte van het golvende luchtveld, door een klankgevend voorwerp veroorzaakt, in rechtstreeksche verhouding staat met de sterkte van den klank. Veel overweging is er dus niet van noode om te begrijpen dat hoe sterker een klank is, hoe langer hij ook (niet in wezen, maar in werking) duren zal. Met andere | |||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||
woorden: eene beklemtoonde sylbe duurt langer dan eene onbeklemtoonde. Dit is zóo waar, dat als wij Latijnsche of Grieksche verzen voordragen, wij den langen sylben niet anders hunne waarde geven kunnen dan met erop te drukkenGa naar voetnoot(1). - Bijgevolg tusschen stemdruk (ictus, accent) en sylbenduur (quantiteit) is er - bij ons, modernen, althans - geen onderscheid. Zoo aanschouwde het reeds Longinus, wanneer hij 't accent (numerus) den vader der quantiteit (metrum) noemdeGa naar voetnoot(2); zoo beweerde ook Roorda terecht dat accent en quantiteit in den grond éen en 't zelfde isGa naar voetnoot(3).
Is het zóo, dan hebben alle talen de quantiteit? Stellig! Met dit verschil echter, dat niet in alle talen de quantiteit even duidelijk zich hooren laat en niet in de zelfde mate afwisselend is, omdat zij niet in alle talen op de zelfde gronden berust. In 't Fransch, b.v., valt de klemtoon onveranderlijk op de laatste sylbe van een woord, of op de voorlaatste wanneer het woord met eene doffe e eindigt, en die beklemtoonde sylbe zal dus onveranderlijk de langste wezen. Maar in 't Neerlandsch staan de zaken heel anders: in onze, even als in alle Germaansche en Skandinaafsche talen, valt de min of meer groote stemdruk | |||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||
op de zakelijke deelen des woordsGa naar voetnoot(1), en doordien wij woordkoppelingen van allen aard hebben, ziet men ook bij ons alle slag van druk- en bijgevolg van lengteschakeeringen, naar gelang van de logische waarde der verschillige woordelementen. - In vergelijking met het Grieksch, valt er nog optemerken dat die lengten niet onder het bereik van cijfers vallen en dat bijgevolg het meten der woorden hier niet te pas komt: wij hebben niet muzikale notenverbeeldingen, maar wel uitdrukkingsteekens: ˊˋ·, forte, mezzo-forte, pianoGa naar voetnoot(2). Ziedaar alles; alles in princiep, maar - ook alles in de gevolgen. Dit eenvoudig iets stelt ons met de Grieksche kunstvormen der spraak op gelijken voet. Om ons gezegde toetelichten, nemen wij het eerste woord het beste: hoofd, bij voorbeeld. Immer en overal heeft dit woord gewicht, als stamsylbe die een zakelijk begrip te kennen geeft; accent zal het dus altijd hebben, waar het ook voorkomt; maar - voeg er een ander zakelijk woord vooraan, dat aan hoofd een bepaald, bijzonder kenmerk leent, - dit bepalend, wijzigend woord zal dan op het voorplan der gedachte treden en bijgevolg sterker worden aangeslagen: kríjgshoofd, b.v. Omdat krijgs nu den sterksten druk ontvangt, volgt daaruit dat hoofd niets meer te beduiden heeft en diensvolgens toonloos wordt?... Zóo willen 't nochtans dezen die beweren dat de uitspraak onzer taal door den klemtoon alléen geregeld wordt! Neen, dat is niet zóo, dat kàn niet, dat ware strijdig met den aard, met de logiek dier taal! Krijgs zonder hoofd is hier niets en hoofd zonder krijgs even weinig: 't eene woord is zoo noodzakelijk als 't andere, omdat beî te zamen éen woord uitmaken dat geheel en al wat anders te zeggen geeft dan elkeen zijner bestanddeelen afzonderlijk genomen. Wij zeggen dus niet | |||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||
kríjgshoofd (´ ·). - Er zijn ook in dit woord geen twee gelijke slagen die elkander onmiddellijk opvolgen, wat onrhythmisch ware. Wij zeggen dus ook niet: kríjgshóofd (´´), maar wel: kríjgshoofd (ˊˋ) (forte - mezzoforte)Ga naar voetnoot(1). Wat waar is voor tweesylbige naamwoorden, is het evenzeer voor drie-, vier- of meersylbige naam- of werkwoorden, of wat zij ook wezen mogen. Dus altijd en overal: wétgèvėr, wángėvoèlén, aánvàngėn, beéldhoùwkúnst, zeéstormónhèil, paáschmòrgénzónnéschìjn, enz., enz. Dus niet met Mr. C. Vosmaer áfgrŏnden, váderlănd, páalwŏrmen, uitgesprokenGa naar voetnoot(2); die woorden kunnen nooit daktylisch klinken, want - zooals de Geyter het zeer wèl zegt - ‘de quantiteit der betoonde sylben is (door den klemtoon) niet verminderd, maar de waarde der beklemtoonde sylben is vermeerderdGa naar voetnoot(3). Maar, zult gij opwerpen, heeft het Nederlandsch accent, even als dat van alle moderne talen, 't gevoel der nevenaccenten niet dermate verstompt, dat hier en daar zelfs dat gevoel bijna verdwenen is? Bijna, 't is mogelijk; maar denkt gij dat de Grieken, in hun dagelijksch verkeer, hunne tale met die juiste verhouding der lettergrepen uitspraken waarop zij zoo streng waren in hunne zangen en dichten? Ik kan het niet gelooven. Wie van ons spreekt zooals hij dicht? Dáarom even is (in stoffelijken zin) de poëzie wat zij is, en indien zij niet hooger, rhythmischer, klankvoller en welluidender wezen moest dan de taal die men op straat hoort, zou het er allerheerlijkst met haar uitzien! Bijna, 't is mogelijk; maar geheel verdwenen is 't gevoel der klemverhoudingen niet en mag het niet zijn. Indien BenloewGa naar voetnoot(4) den klemtoon noemt ‘cet éclair qui éclate sur | |||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||
une des syllabes, mais qui illumine toutes les autres de son reflet’, met hoeveel meer recht dan hij, Franschman, mogen wij dat niet op ónze taal toepassen, waar alle de woordelementen, in zoo beeldrijke verhoudingen verbonden, een logisch en aanschouwelijk geheel vormen, berustende niet op conventie of bloote welluidendheid - zooals in de Romaansche talen -, maar op de innerlijke, wijsgeerige waarde der lettergrepen! Uit het daarzijn van een hoofdaccent, volgt daaruit dat de andere lettergrepen niets meer zijn en in 't duister verdwijnen moeten? Zóo beweerde 't toch MoonenGa naar voetnoot(1); en wie de sappige vruchten smaken wil door zulk een stelsel gedragen, leze maar eens de allerwelluidendste, allerzoetvloeiendste ‘trippelversjes’ van... velen!Ga naar voetnoot(2) Neen, waarlijk, het volk spreekt niet zóo als sommige verzensmeders het zouden willen doen spreken! Neen, wij moeten eerbied hebben voor onze taal, en waar wij die in al haren glans, in al hare pracht willen doen schitteren, moeten wij ze niet berooven en tekortdoen, mogen wij geene enkele perel rukken uit de kroon die haar het hoofd siert!
Dit mogen wij niet, om een tweevoudige reden: eene logische en eene aesthetische. | |||||||||||||||||||||
I. Logische grond onzer metriek.Wanneer men de Noorder- met de Zuiderspraken, en de oude met de nieuwere vergelijkt, dan ontwaart men dat hoemeer men naar 't Zuiden afzakt en hoemeer eene taal aan woordenoorspronkelijkheid, -vorming en -ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||
buiging in den loop der tijden verliest, destemeer ook de stemdruk van woordaccent tot plaatsaccent ontaardt, 't is te zeggen eene vaste, onveranderlijke plaats inneemt, onafhankelijk van der woorden beteekenis. Hoe verder ook een taal van haren moederstam afligt, destemeer dit accent neiging heeft om naar het einde des woords te schuiven. Het Neerlandsch - te gelijk een Germaansche, dus een Noordelijke taal, en een tamelijk oudbewaarde, - geeft tastbaar het karakter weer dat, wat den klemtoon betreft, aan beî deze eigenschappen vastkleeft. Hier geen accent dat, gelijk in 't Fransch, stelselmatig en uitsluitelijk op den uitgang des woords valt; geen, dat een vaste, van den zin des woords of der lettergreep onafhankelijke plaats inneemt, zooals in 't Grieksch en in 't Latijn; maar de klemtoon valt over 't algemeen op het meest zakelijke woorddeelGa naar voetnoot(1). En in de hooger door ons aangehaalde voorbeelden ziet men dat elk woord - of elk gedeelte ervan - de niet conventioneele, niet werktuigelijke, maar wel de logische plaats inneemt waarop het recht heeft. De sterkte (en bijgevolg de lengte) van woord of lettergreep vermeerdert of vermindert in verhouding hunner beduidenis, en met Kinker en Bormans moet men aannemen dat er, naar gelang van die grootere of mindere inhoudswaarde, lange, langere en zeer lange, korte, kortere en zeer korte lettergrepen zijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||
In verkonding der beduidends: dat is echt Germaansch, dat kenmerkt het ‘ras der denkers’; drukken op de gedachten: meer op de hoofd-, minder op de nevengedachten, weinig of niet op de kleine wijzigingen; overeenstemming van vorm en inhoud, de gedachte verbeeld door het levende woord. En dáarin ligt wat meer kern en diepere logiek dan in de moderne Romaansche talen, die alles door eene éenige beklemtoning laten opslorpen, dan in de Grieksche en Latijnsche, die - in de gebondene rede - accent en quantiteit tegen elkander doen strijden en gedurigen tweekamp toelaten tusschen de spraak der proza en die der poëzij! In 't Grieksch en in 't Latijn gold immers, noch voor ictus noch voor quantiteit, de beteekenis der woorden iets. Alles hing af van de lengte of kortheid der vocalen en hunne plaatse, ja dan neen, vóor éene of meer consonanten. Daarbij bestonden accent en quantiteit elk op zichzelf, en zoo kwam het dat een woord, welk volgens 't accent - d.i. in de dagelijksclie spraak - een dalenden rhythmus had, volgens de quantiteit - dus in de kunstspraak - dien natuurlijken rhythmus niet zelden tegen een stijgenden verwisselde. Zeker, dit alles had bij een levendig, zinnelijk Zuidervolk, zooals de Grieken - en ook de Latijnen - zijne redens; maar deze hemsteden enkel op uiterlijkheid, enkel op het wèlluiden der lettergrepen, woorden en zinsneden, als klanken beschouwd. Vraagt men nu echter welkeen van de beide stelsels aangaande accent en quantiteit - het Grieksche of het onze - het beste is, dan, dunkt mij, kan er geen oogenblik met het antwoord gedraald worden: zoo verre de gedachte boven den vorm staat, zoo verre is de redelijke, verstandelijke of - zooals Heyse en met hem de Duitschers ze noemen - geistige metriek der Germanen, die de onze is, boven de zinnelijke der Hellenen verheven. Men begrijpt dus dat onze metriek - d.i. onze dynamiek, met al hare wisselkleurige golvingen - opgeven, onmoge- | |||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||
lijk is, omdat ze haar wortelen schiet in den wijsgeerigen bodem onzer taal, in den aard van ons ras; wij mogen geen der elementen dier dynamiek het een aan 't andere prijsgeven, willen wij onze taal van dat voordeel niet berooven dat zij boven de minder bevoorrechte Romaansche spraken geniet. II. Aesthetische grond onzer metriek. De metriek der Grieken was muzikaal, d.i. zij berustede op het geluidgehalte (der vocalen); ònze taal, meer consonantisch wezend dan de Grieksche, bezit meer dan deze het mimisch of dramatisch karakter. Bij de Grieken vloeide de rhythmus uit den zang; bij ons vloeit de zangerigheid uit den rhythmus, - m.a.w. de melodie bij ons ontstaat uit het onderling spel onzer lettergrepen. - En hier viert onze spraak haren echten triomf! 't Is de muziek onzer taal die in 't perk treedt voor het behoud onzer quantiteit. a) Welluidendheid. Wie, inderdaad, dien het niet geheel en al aan muzikaal gehoor ontbreekt (en in dit geval heeft hij geen recht om mee te woord te staan, waar spraak is van versbouwkunde!), wie, zeg ik, werd nooit getroffen door de zangerige zoetvloeiendheid onzer middeleeuwsche liederen? - En waarom luiden die liederen zoo lief?... Wien, daarentegen, stoot het niet menigmalen tegen de borst hoe roekeloos ruw thans meer dan éen bij ons met de teergevoelige en tengere maagd, die men de Nederlandsche dichttale heet, omspringt? Men rekt en trekt ze, stoot ze links en rechts, dat het waarlijk te verwonderen is dat de armzalig gekneusde nog zoo veel bewonderaars heeft! En kan een taal melodieus wezen die, zooals vader Willems eens zegde, ‘een woordenafbijtsel en half eetsel’ is? Of kan zij het, waar men - de Muze aan de hand - hals over kop struikelt en strompelt over sterk en zacht, kort en lang, zwaar en licht, het hinkend en slepend, huppelend, loopend en vliegend, alles onder malkaar gegooid als pluimveeren en rotsblokken, om iemand armen en beenen te doen breken en om eindelijk | |||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||
- God weet hoe! - aantesukkelen waar men ons heenvoert?... Wat een onbesefbaar gewicht het eerbiedigen der lettergrepenwaarde voor de klankwelluidendheid onzer sprake heeft, behoef ik het wel te zeggen? Maar ook voor de bewegingswelluidendheid is de eerbied der quantiteit hoogst dringend, ja onmisbaar. Hoeveel rhythmischen rijkdom laten de quantiteitsverloochenaars niet teleurgaan! Behoud de nevenaccenten, en de geheele schat van alle mogelijke versvoeten - van den eenvoudigen iambus of trochaeus tot den zwaarlijvigen molossus, ja tot alle mogelijke viersylbige rhythmen - staat u ten diensteGa naar voetnoot(1); verwerp hen, en gij krimpt uwen voorraad in tot ellendige armoede en vervelende eentonigheid: alles bepaalt zich tot ȷ, ſ,!̣, /··, en zoo gaat de helft van ons woordenboek voor den versificator verloren, of - wordt ze gebruikt, dan is 't geradbraakt en verminkt. En staat de vormenrijkdom eener spraak niet in onmiddellijk verband met hare beelderigheid? b) Plastiek. Het valt in ons bestek niet de verschillende rhythmen in opzicht van hun karakter te beschouwenGa naar voetnoot(2). Maar iedereen weet dat het schilderachtige in een vers te grooten deele afhangt van zwaarte of lichtheid, lengte of kortheid der lettergrepen en van derzelver onderlingen samenhang: het zal dus wel onnoodig wezen hier uit Homeros, Virgilius, Vondel of Bilderdijk die dichtregelen aantehalen welke, zoodra van schilderachtigheid spraak is, iedereen vóor den geest treden. Wat ziet men nu daarin, met betrekking op den vorm? Wat men in de muziek ziet - zoowel in de moderne als in | |||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||
de overgeblevene, tot ons gekomene fragmenten der Helleensche muziek, - te weten: dat de quantiteit de tolk is der beelderigheid, der plastiek, terwijl het accent de nadrukkelijkheid voor gevolg heeft. Bij ons zijn het de verschillende op- en afdeinende bijtonen die de schakeering baren van het welgebouwde vers, bijgevolg van de quantiteit. Die bijtonen wegsmokkelen mogen wij dus niet. Nog een tweede bedenking zou ik hier graag in 't midden brengen. In de eene taal - men weet het - geldt alleen het accent, in de andere ook de quantiteit als grond der versmaat. En wanneer men de verschillende literaturen in hunne. ontwikkeling nagaat, ziet men dat hoemeer een taal in den loop haars bestaans de klaarheid op het voorplan tijgt, destemeer zij ook gewicht op den klemtoon legt ten nadeele der quantiteit. Dit is o.a. het geval met de taal der Romeinen: aangevangen niet accentief te zijn, werd ze - onder den invloed van het kunstbeschavende Griekenland - quantitatief, om later - bij 't uitsterven der klassische periode - weer, met de christelijke hymnografen, naar 't accent overtegaan. Het zelfde ontwaart men bij de Hellenen van liet laatste tijdvak, en bij de hedendaagsche Grieken heerscht alleen 't accent. Wat wil dit alles bewijzen? Het volgende: 1o dat de keus tusschen quantiteit en accent geen noodzakelijk gevolg is der tale zelve; de rhythmische vormen liggen niet in de taal, maar wel in den menschelijken geest; hij is 't die zich van de taal bedient om er die vormen in te belichamen; de taal is alleen gebruikbaar om zich rhythmisch te laten knedenGa naar voetnoot(1) Dit bewijst nog 2o dat volgens de geestesbehoeften of de ontwikkeling van het kunstgevoel eens volks die twee elementen van den versbouw - accent en quantiteit - beurtelings het eene over het andere heerschen, en 3o dat | |||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||
men in die talen het toppunt der volmaaktheid zal aantreden die - gelijk de onze en al de Germaansche - klaarheid en beelderigheid, in accent verbonden met quantiteit, vereenigenGa naar voetnoot(1). Hoe volmaakter het metrum is, hoe beter de rhythmus aan de eischen der aesthetiek beantwoordt. Wij zouden dus ongelijk hebben, het volmaaktste, schoonste, voor het min volmaakte, minder schoone te verwerpen. Maar - wanneer men dat niet verwerpt, wanneer wij onze taal scandeeren zooals het behoort, dan kunnen wij evengoed als de oude Grieken alle mogelijke rhythmen uitdrukken. In 't volgende kapittel wil ik nu trachten aantetoonen dat Grieksche en Nederlandsche versmaten op de zelfde beginselen steunen en dat, met de eerste bij ons inteburgeren, men niet wil dat ‘eene vreemde taal ons hare dichtwetten opdringe’. |
|