Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |||||
Inleidend hoofdstuk.
| |||||
[pagina VI]
| |||||
eene juiste verhouding in de scheppingen des menschelijken geestes. Wij vinden genoegen aan den rhythmus, omdat - onzes onwetens of onachtens veelal - wij de regelmatigheid in de bewegingen, waaruit hij bestaat, gevoelen. En wanneer men de natuur op heeter daad betrapt en bij den niet aesthetisch ontwikkelden natuurmensch dien instinctmatigen drang tot rhythmus ontwaart, wanneer men ziet, b.v., hoe twee of meer te zamen gaande menschen natuurlijk stap houden en hunnen gang cadanseeren; hoe dorschers, kuipers, smeden, schippers, volgens regelmatig en sterk afgemetene slagen en lichaamsbewegingen hunnen arbeid uitvoeren, en - om die bewegingen nog sterker te doen uitkomen - ze zelfs door een maatgevend lied begeleiden; ja, wanneer het genoeg is een regelmatig trommelslaan - rhythmus zonder melodie - te hooren om, bijna gedwongen, ermede op stap te gaan (welk middel wordt aangewend om soldaten op marsch te houden); - wanneer men opmerken wil dat in alle tijden en bij alle volkeren der wereld het dansen instinctmatig beoefend werd, wordt en eeuwig worden zal, dan heeft men wel geen verder betoog van noode om aantenemen dat de rhythmus onweerstaanbaar - als natuurprinciep - ons overmeestert, en éen is met maat en toonval in dichtkunde en muziek.
Dat het overwicht des rhythmus zich over 't algemeen minder in onze moderne dichtkunst dan in onze oude gevoelen laat, is een gevolg - niet alleen van de langzamerhand plaats gehad hebbende scheiding tusschen poëzie en muziek, maar vooral van den invloed door Frankrijk sedert het einde der XVIe eeuw op ons metrisch stelsel uitgeoefend. Alle ware poëzie werd in den beginne min of meer gezongen. Woord en klank - gedicht en gezang - traden (en treden nòg bij de onbeschaafde natuurvolken) gelijktijdig in 't leven. Tegenwoordig nog begrijpt ons ongeletterd volk het eene niet zonder het andere: elk gedicht heet | |||||
[pagina VII]
| |||||
doorgaans bij hem een ‘lied’, een ‘liedje’. En de liederen die het maakt en zingt, - wel mogen ze in opzicht van gedachte, taal en letterkunde arm en gebrekkig wezen, - wat een krachtige en losse gang, wat een onbevangen, huppelend spel van spieren en zenuwen bezielt ze niet meestal, nevens hetwelk - in opzicht van maat - de produkten onzer geschoolde dichters niet zelden flets en levenloos voorkomenGa naar voetnoot(1)! Leest onze liederen en balladen der middeleeuwen: wat een zwier, wat een bevalligheid in gang en beweging! Klimt hoogerop tot de eerste monumenten onzer literatuur, tot den Reinaert de Vos, tot het Nevelingenlied, en zegt mij of het getelde-sylbenstelsel der Franschen, waaruit bij ons die eeuwige iamben en trocheën ontstaan, die, volgens het schilderend woord van de Geyter, ‘den lezer eentonig en werktuigelijk voorbijstappen, als een heir soldaten onder een venster, altijd in dezelfde gelederen, altijd met denzelfden hielenklank op de straatkeienGa naar voetnoot(2), - zegt mij of dat ‘gerijmde lauwwarm water’ der Fransche prosodie - zooals Heine het noemt - niet een onbetwistbaar verlies geweest is voor onzen aangeboren zin in leven en beweging, voor de innerlijke muziek onzer taal!Ga naar voetnoot(3) Ik zeg: de muziek onzer taal; want - bemerkt het goed - de welluidendheid eener taal vloeit niet alleen uit de afwisseling en den zangerigen samenhang der verschillige klankletters of vocalen (melodie), benevens de begeleidende geruischletters - dreunende, sissende, | |||||
[pagina VIII]
| |||||
loopende of vloeiende consonanten (klankverve), maar ook - en wel in de eerste plaats - uit de rhythmische, d.i. met beweging bezielde aaneenschakeling dier vocalen en consonanten. Nog eens: Musica est scientia bene movendi. Wat geeft aan een lied, aan een muzikale compositie in 't algemeen, eigenaardigheid en karakter? Vergelijkt b.v. de Araabsche, de Spaansche, de Boheemsche volksmelodieën met die van Vlaanderen, Duitschland, Skandinavië, - de Ambrosiaansche of Gregoriaansche gezangen en christelijke hymnen met onze middeleeuwsche liederen (waaronder vele op kerkelijke toonwijzen gezongen werden), en zegt me: waaruit ontstaat hunne groote verscheidenheid? Niet zoozeer uit de modulatiën, die dikwijls de zelfde zijn, als wel uit hunnen verschillenden rhythmus. Neemt alle de noten onzer toonladder, galmt ze onophoudelijk met de zelfde waarde of werpt ze ordeloos onder elkander uit, en gij bekomt ofwel nietszeggende, ofwel op den duur onuitstaanbaar vervelende geluiden; geeft hun integendeel eene meetbare, rationeele, psychische volgorde: houdt den eenen toon aan en geeft hem nadruk, glijdt, loopt of springt met den anderen, geeft hem, met een woord, den rhythmus, - en gij drukt er een eigen stempel op uit, gij bezielt uwen zang, - hij leeft, hij spreekt. Wat hier gezeid wordt van òuze toonkunde, gold vooral voor de Grieksche, die niet - of om zoo te zeggen niet - gelijk de onze meerstemmig was en haar hulpmiddel niet vinden kon in de weelderige ontwikkeling der hedendaagsche harmonie. Ook stond bij de Hellenen, dit bij uitstek plastische volk, de rhythmus op den voorgrond, als het werkdadige levensbeginsel hunner muziek. ‘Men wete’ zegt Martianus CapellaGa naar voetnoot(1), ‘dat de rhythmus mannelijk is, de melodie vrouwelijk. De enkele tonenopvolging is een gedaantelooze stof; door zijn teelkracht geeft de rhythmus aan de tonen den vereischten vorm om | |||||
[pagina IX]
| |||||
ze tot de meest verschillende uitwerkselen te bekwamen’. Dit alles, zal men zeggen, is zeer goed, maar blijven wij bij ons onderwerp. - Verschooning, wij weken er niet van af. Wat waar is voor de toon-, is waar voor de dichtkunst: beide bewegen zich in den tijd, en - bij ons zoowel als bij de Hellenen - aanvankelijk te zamen ontstaan, waren en zijn ze nog aan de zelfde wet der beweging onderworpen, die beide kunsten ineensmeltGa naar voetnoot(1). Dit is zóo waar, dat men grootendeels door de Grieksche muziek de regelen der Grieksche versmaten heeft leeren kennen. ‘Inderdaad’, zegt Gevaert, ‘geene dichtliteratuur bewaarde zoo levendig, als die der Hellenen, het kenmerk harer oorspronkelijke bestemming (namelijk, gezongen te worden). Niet alleen berust de Grieksche versificatie geheel en al op muzikale wetten, maar zij openbaart zelfs de grondkenteekenen der haar toegevoegde melodieGa naar voetnoot(2)’. Men ziet het dus: zoowel in 't klassieke Hellas als bij ons in vroeger tijden, zoowel bij den geleerde als bij het eigenlijke volk, staat de rhythmus dáar als hoofdfactor aller klank- en woordenpoëzie. Hij dringt dieper door dan de melodie, hij beheerscht ons geheele wezen, overweldigt en sleept ons mede in den welluidenden stroom der klanken; hij bevrucht die klanken - en vormt wat ik zou willen heeten de innerlijke taalmuziek, bij tegenoverstelling aan de uiterlijke, meer oppervlakkige en zinnelijke, geboren uit het bloot geluid der letters.
En hier een woord over het rijm. Dat het rijmen in 't wezen des volks ligt, is onloochenbaar; en men zou van gehoor en kunstsmaak moeten | |||||
[pagina X]
| |||||
beroofd zijn, wilde men de waarde van het rijm - vooral van het nadrukkelijk stafrijm! - in twijfel trekken. Het rijm beantwoordt, ja, aan eene algemeene natuurbehoefte: Zijn wieg is die der tale zelve,
't Ontlook haar uit het ingewand,
zegt van DuyseGa naar voetnoot(1), en bij ons is dat geheel en al waarheid. Doch - men gelieve wél optemerken: ten eerste, dat het niet altijd en niet overal bestaan heeft of bestaat. De Hebreeuwen kenden het niet; en heeft men reden om te vermoeden dat het bij de Latijnen, vóor hunne aanraking met de klassieke Hellenen, in de volkspoëzie aanwezig was, zoo weet men ook dat het verdween nadat een strengere maat, op die der Grieken geschoeid, hunne verzen beheerschte (men vindt het maar uiterst zelden, hier en daar, bij de klassieke Grieksche en Latijnsche dichters), en dat het eerst weer tot zijn recht kwam nadat het kerklatijn dien stijveren rhytlimus - op de quantiteit berustende - voor den losseren - den accentieven rhythmus - liet varen (4de eeuw onzer tijdrekening). - Men bemerke ten tweede, dat hoemeer de dichtkunde in verval geraakt, des te meer gewicht men legt op gezochte en moeilijke rijmen (getuigen de versus leonini) en zijn toevlucht neemt tot allerhande kinderachtige rijmspelen (kettingrijmen, rondeelen, madrigalen, trioletten, en wat dies meer!); ten derde: de rhythmus bestaat zonder het rijm, - het rijm zonder den rhythmus niet; - en waar men zulks al eens aantreft, grenst men aan de parodie (o.a., b.v., in Kortüm's Jobsiade en in een paar Nederlandsche nabootsingen van luimigen aard). Eindelijk lette men wel op het volgende: de waarde van het rijm is vooral op den rhythmus berustend en is er bijgevolg aan ondergeschikt. Het eindrijm, inderdaad, - 't zij volkomen, 't zij half (assonantie), - heeft toch voor duidelijk doel het slot van een vers of van een verslid sterk te doen uitkomen, door een gelijken vocaal- | |||||
[pagina XI]
| |||||
of een gelijken sylbenklank met het slot van een ander vers of verslid, dat ermede overeenstemt, te doen hooren; met andere woorden, het rijm dient tot sluitsteen (lapis terminalis) aan eene rhythmische reeks, door den laatsten slag (ictus) dier reeks te versterken en boven de vóorgaande te doen uitkomenGa naar voetnoot(1). Het zelfde geldt in zekere mate van het stafrijm, dat omgekeerd te werk gaat, en in die talen waar het consonantismus overheerschend is (zooals de Skandinaafsche en Germaansche), den sterken slag op de aanvangsmedeklinkers van twee of meer overeenstemmende versleden vallen laat, om dus - nog eens - den rhythmus, als 't ware met een hamerslag, òp te doen bonsen. Het eerste, voornaamste element in de dichtkunde is dus - de rhythmusGa naar voetnoot(2).
Maar - wat is dat nu, in deze, de rhythmus?... Het moge bij den lezer verwondering baren dat, na zoolang over iets te hebben gesproken, wij nog vragen | |||||
[pagina XII]
| |||||
moeten waarin dat iets bestaat. Ik aanzie het echter voor hoogst noodzakelijk den bodem eens degelijk effen te leggen, vooraleer wij aanvangen erop te bouwen, en 't staat mij voor dat over 't algemeen onze Nederlandsche prosodisten niet in den klare komen over de beteekenis van het hier in spraak zijnde woord. Gaan wij, b.v., Kinker te rade, dan vinden wij (bl. 141 zijner Holl. Prosodia) dat ‘in het opzeggen van een dichtstuk de gestrengheid der maat dikwijls voor den eigenaardigen bouw der woorden, en voor eene andere evenredigheid, welke de zinverdeeling en de bedoeling der zegging vorderen, wijkt’. Men ziet, hier is spraak van den rhetorischen of oratorischen rhythmus; ook, tot voorbeeld komt het volgende: ‘Ondertússchen dát proza bevalt ons het méést, waarin, zonder áltijd dezelfde cadáncen voor het gehoor op te leveren, eene máatnabootsende wóord volging plááts grijpt’. - Dat Kinker geen anderen rhythmus kende, toonen ons, o.m., de volgende verzen van Bellamy tot voorbeeld op bl. 143 gegeven: 't Dálend zónlicht doet het blosje
Van mijn Fillis hóoger gloren.
Ieder láchje van mijn Fillis
Schildert mij de vréugd der lénte.
‘De maat’ zegt hij, ‘welke de verzen aan de welluidendheid van het proza ontleenen, kunnen wij meer gevoegelijk het Rhythmus, die welke zij van de versmaat ontvangen, het Metrum noemen’. - Dus, metrum brengt hij in tegenstelling aan rhythme. En een bewijs hiervan is het op bl. 191 voorkomende: ‘Een goed dichtstuk moet, buiten den gewonen klankval der verzen voorgelezen, ook nog goed proza opleveren; met andere woorden, het moet niet alleen metrisch, maar ook rhythmisch goed klinken... Het zijn de rusten (der klemtonen in de volzinnen), op eene gemakkelijke wijze uiteengezet en verdeeld, welke het rhythmus uitmaken’. Wat al erbarmlijke gevolgen uit dit stelsel - tegenover- | |||||
[pagina XIII]
| |||||
stelling, ja tegenkanting van twee zich niet uitsluitende begrippen - voortgevloeid zijn, zullen wij te gepaster plaatse zien (want wij moeten nog meermalen op Kinker terugkeeren). Intusschen is het klaar dat wat de Hollandsche prosodist door rhythmus verstaat (en in zooverre heeft hij gelijk), de rhetorische rhythmus, zooals wij reeds zegden, of - nog bepaalder - de gemoedstoon (accentus patheticus) is, princiep der uitdrukking in de muziek. Van Duyse, in zijne voortreffelijke en te recht bekroonde Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw, schijnt het al niet beter optevatten dan Kinker. Wat lezen wij aldaar (1ste deel, bl. 115)? ‘Door het Rhythmus of den spraakval verstaat men de, met hare voortgangen en rusten plaats hebbende, natuurlijke wijze, waarop de woorden, zinsneden en zinnen in een vers of verzen, zonder opzicht tot derzelver metrum moeten of kunnen worden uitgesproken. Rhythmus is dus: de betrekkelijke meting der syllaben in verband beschouwd met het metrum’. ‘Zonder opzicht tot derzelver metrum’ en ‘in verband met het metrum’?... Is het wel van Duyse die zoo spreekt? - En ‘Rhythmus is dus’, wil dit beduiden een herhaling in andere woorden der gegeven definitie, of een gevolg ervan?... Zijn of schijnen beide zinsneden niet veeleer in tegenspraak met elkander? ‘Men begrijpt gemakkelijk uit het voorgaande’ vervolgt v. D., ‘dat er ook rhythmus in proza kan bestaan’. Gewis kan dat, en het moet erin bestaan, wil het proza goed, welluidend wezen. Est etiam in dicendo quidam cantus obscurior (Cicero, Orat.). Wat men gewoon is ‘rhythmisch proza’ te heeten, is enkel een zaak van meer tegenover min: het is een door zijn zangerigen, wèl geëvenredigden periodenbouw gekenmerkt proza, dat dáardoor min of meer den gang aanneemt der zoogenoemde ‘gebondene rede’. (Dus, rhythme behoort eerst en vooral dezer laatste toe.) Maar - wat is in deze laatste de rhythmus? Van Duyse zegt het niet, ten minste niet in het eerste deel zijner woordverklaring; en indien men | |||||
[pagina XIV]
| |||||
deze wèl betracht, dan komt men bijna - met Kinker - tot wederkeerige uitsluiting van rhythmus en metrum. Is dit nu waarlijk het geval, wat gewordt er dan van Dautzenberg's axioma, met hetwelk van Duyse zoo ten volle instemt, dat hij het tot tweemaal toe in zijn Verhandeling opneemt (II, bl. 104 en 139): ‘De lange sylben moeten eenvoudig lang, de korte eenvoudig kort gelezen worden’? Klinken, bij dat enkel goed lezen, de verzen ook goed, 't is te zeggen volgens de maat door den dichter aangewend (en dat moeten ze, anders waren 't verzen op zijn Kinkers, waartegen v. D. te recht zoo hevig uitvaart!), dan begrijp ik niet dat rhythmus en metrum twee aan elkander vreemde dingen zijn, dat éen en 't zelfde woord ‘rhythmicè’ zóo klinkt en ‘metricè’ anders? Er is toch maar - immer en overal - éene uitspraak die goed is, en Krijgshoofden, door v. D. als voorbeeld gegeven, zal niet eenmaal kríjgshoŏfden en een andermaal krīj̄gshōōfden luiden, volgens de maat der verzen waar het woord in voorkomt? Ja, dát leest men bij den schranderen van Duyse (II, bl. 90)! Eenige regelen verder dan het eerst aangehaalde (I, bl. 116), ontmoeten wij eene andere bepaling van den rhythmus, die nagenoeg met de vorige overeenstemt: ‘Het is de gelijke afmeting der onderlinge doelen (eener rede), ten aanzien van tijd, evenredigheid, gelijkheid En, zegge v. D. ook onmiddellijk daarna: ‘Eigenlijk gesproken, kan zich 't rhythmus in een enkel woord, hoe lang het zij, niet doen gevoelen’ (wat onwaar is), toch geeft hij, als voorbeelden van bovenstaande definitie, de woorden cōntĕrït, mēnsās en sŭpĕrānt, die alle drie, volgens hem, ‘hetzelfde rhythmus hebben, alhoewel zij in 't metrum onderscheiden zijn’. - Welnu, juist het tegendeel is waar. Ziehier het bewijs: De korte sylbe ̮, volgens de Grieksche (en Latijnsche) metriek = 1 tijd; de lange - = ̮ ̮, bijgevolg 2 tijden. De hier als voorbeelden aangegeven woorden hebben dus alle drie eene gelijke waarde van 4 tijden. | |||||
[pagina XV]
| |||||
Verbeelden wij nu die woorden door muzieknoten, zoo bekomen wij het volgende: In 't eerste woord hebben wij eene dalende beweging; in het tweede, eene volgens den ictus dalende of stijgende, en eene stijgende in het derde woord: dus, éene en dezelfde maat of tijdduur (metrum) voor de drie woorden, met verschillende beweging (rhythmus); juist het tegendeel van wat v. D. beweertGa naar voetnoot(1). En - Dautzenberg? Me bijstemmen zal men, dat ook hij de eene zaak voor de andere neemt, wanneer hij zegt: ‘In deze verschillige opvatting van metrum en rhythmus ligt ook de grond, waarom sommige verzen, als b.v. de hexameter, in hunnen metrum zeer veranderlijk zijn, en toch bij alle veranderingen steeds den eigendommelijken rhythmus bijbehouden’Ga naar voetnoot(2). 't Is juist het tegendeel dat | |||||
[pagina XVI]
| |||||
hier in het voorbeeld waar is: de hexameter bestaat altijd en on veranderlijk uit zes voeten, slagen, heffingen - of hoe men het noemen wil -, maar ieder van die slagen kan een verschillenden rhythmus hebben: ̮ ̮ / -́, / -́ ̮ ̮, / -́ -, enz. De stelling van Dautzenberg blijft ja recht: sommige versmaten verschillen onderling in lengte, alhoewel zij éen zijn in beweging (en omgekeerd), maar het voorbeeld is slecht gekozen, omdat ook Dautzenberg de beteekenis der woorden verkeerd heeft opgevat. Zelfs bij de besten kan dus begripsverwarring of onduidelijkheid in de bewoording bestaan!
Hoef ik nu nog te zeggen wat door rhythmus - en meegaande door metrum - dient verstaan te worden? Mij dunkt dat het klaar en duidelijk uit de hierboven ontlede Latijnsche woorden hervoortreedt: het metrum is eene afgebakende, gemetene vereeniging van rhythmen, en de rhythme eene ordelijke samenvoeging van bewegingen. Het eene is het vervatte, het andere 't vervattend element. Ik zeg niet spraak-element, want niet alleen der sprake behoort de rhythmus, maar allen kunsten die de beweging ten voertuig of middel hebben, dus ook der muziek en den dans. Het woord Rhythmus - Pυθμόός - wordt afgeleid van έϵιν, d.i. vloeien. Even als in een waterloop elke golf, elke baar, elke rimpel, eene hun eigene en onderscheidene beweging hebben, zoo hebben ook elke zinsnede, elk woord, elke tonenrei, elk gebarenspel - in spraak, muziek en orchestiek - hunne eigene, onderscheidene beweging (rhythmus); en, even als de vereeniging aller op zichzelf bewogene golven den ingebedden vloed uitmaakt, zoo maakt ook de vereeniging der bewegelijke elementen van spraak, muziek of orchestiek de maat of het metrum. | |||||
[pagina XVII]
| |||||
Die elementen, nu, bewegen zich niet alle met dezelfde kracht (δύναμις, nadruk, accent), en uit die krachtverscheidenheid kan ook de hoeveelheid der noodige bewegingen voortvloeien (ἀγωγή, tempo, sylbenlengte of quantiteit) om eene gegevene spanne tijds (metrum) te vullen. Ik geloof dus den rhythmus op de volgende wijze te mogen bepalen: De Rhythmus is de ordelijke dynamische en agogische beweging van klank en lijn binnen de grenzen van een gegeven tijdGa naar voetnoot(1). Dat is me zoo doodeenvoudig, dat ik waarlijk niet begrijp hoe 't mogelijk is daarin mis te tasten, en boe men zooveel woorden noodig heeft om iets te verduidelijken dat vanzelf spreekt. Men ziet dus dat men niet bij òns (wat iedereen toch doet!) ‘rhythmische’ en ‘metrische’ verzen tegenover elkander stellen kan. Elk vers is metrisch - en alle meter is rhythmisch. De verkeerde opvatting dier benamingen, die bij ons algemeen is, is ook oorzaak dat men tot heden toe een soort van tegenstrijdigheid beeft doen ontstaan tusschen zaken die, in den grond genomen, éen zijn: rhythmus is geaccentuëerd of gequantiteerd, maar kan ook beî te zamen wezen en is het, in der waarheid, min of meer overal. Welnu, men spreekt van Nederlandsche ‘accentverzen’ in tegenoverstelling aan de zoogenoemde ‘metrische’, alsof àlle verzen bij ons niet altijd (men neme die op Dietsche, Romaansche of Grieksche maten gebouwd) accentverzen waren en of zij het anders zijn konden! Men | |||||
[pagina XVIII]
| |||||
schijnt daarbij te vergeten dat in onze betitelde ‘accentverzen’ wel degelijk sylbennadruk en sylbenduur nevens elkander staan, als onscheidbare tweelingbroeders uit de spraakbeweging geboren. Men ziet wat al verkeerde gevolgen een verkeerde benaming hebben kan, en men zal derhalve, naar ik hoop, mijne uitweidingen over het wezen des rhythmus niet overbodig, en als te dezer plaatse niet toebehoorend, aanzien. Dus: geene verdeeling der Nederlandsche verssoorten in ‘rhythmische’ en ‘metrische’, ook geene tegenstelling - bij òns - tusschen ‘quantiteerende’ en ‘accentueerende’ verzen, maar wel op àndere gronden gesteund, en onze metriek beschouwd in hare Dietsche of Germaansche, hare Romaansche en hare Grieksche vormen.
De onderhavige studie heeft voor onderwerp de toepassing der Grieksche metriek op onze Nederlandsche poëzie. Twee vragen treden dadelijk, bij 't voorleggen van dit onderwerp, vóor den geest:
Op beide vragen antwoordt nog heden een groot getal - om niet te zeggen het meerendeel onzer: neen. Neen, zegt men: elke taal heeft haar eigenaardig wezen, hare eigene prosodie, die niet te veranderen is wil men der tale geen geweld aandoenGa naar voetnoot(1). De uitdrukkingsvorm is een natuurlijk uitvloeisel van taal en gedachte en is er innig mee versmolten. Het ware diensvolgens geene kunst, maar kunstelarij, dien vorm elders te gaan zoeken dan in de eeuwenoude, door de overlevering bij ons geijkte | |||||
[pagina XIX]
| |||||
schema's. - Het is ons, ten andere, on mogelijk de Grieksche prosodie in de onze overtebrengen, omdat gene van een ander standpunt uitgaat dan deze. Ik antwoord: de vorm is in 't geheel niet onverschillig voor den indruk dien men in 't oog heeft; eerst door den gepasten vorm bekomt de gedachte hare volle kracht en breedte, en heemeer vormen de taal te harer beschikking heeft, des te gepaster geest en gevoel zich in die taal zullen kunnen luchtgeven, des te rijker de kunst zal wezen. Moet een toondichter, vooraleer hij zich als meesterzanger aan 't schrijven waagt, de vormleer zijner kunst in al hare verscheidenheden niet bestudeerd hebben? Wordt hij niet ingewijd in de verschillige toonwijzen en schrijftranten der oude en uitgestorven scholen, om die, waar het hem past, te kunnen aanwenden, om waarlijk meester te zijn in zijn vak, meester over den vorm, vrij bijgevolg en onbelemmerd in zijne scheppingen? Wat nu de tweede vrage betreft, - 't is waar, de Grieken maten hunne verzen, wij wegen ze; maar kunnen wij met onzen accent den zelfden uitslag niet bekomen als de Grieken met hunne quantiteit? Waarom heerscht desaangaande nog heden bij sommigen onzer het halsstarrigst ongeloof? Omdat men, verkeerd, de middelen met het doel heeft verward en niet heeft ingezien dat onze taal geen Latijn en geen Grieksch is. En de schuld dier verkeerde zienswijze ligt te grooten deele aan al onze prosodisten zelve, geen enkele - bij mijn weten - uitgenomen. Zeer zeker kunnen verschillige Grieksche dichtvormen moeilijk bij ons worden ingeburgerd, maar dat hoeft ook niet: die vormen stonden stijf en onveranderlijk daar, als gegoten in een even on veranderlijken zangrhythmus; daar wij die zangen op onze dichten niet toetepassen hebben, kunnen wij die vormen licht ontberen. Ontegensprekelijk zijn er sommige schema's die niet zonder dwang aan onze Muze passen, maar - wat kan haar wel daaraan gelegen zijn? Het hoofddoel van de bestudeering der Grieksche | |||||
[pagina XX]
| |||||
vormen en van hun toepassing op onze dichtmaat ligt voor ons in de waardeering der eurhythmie, waarvan wij 't besef - dank aan Frankrijks invloed - te grooten deele kwijt geraakten, maar toch niet teenemaal nog verloren. Willen wij tot dit volle besef, dat wij vroeger bezaten, terugkeeren, dan kunnen we, wij van nature een plastisch volk en coloristen, aan geene reiner verfrisschingsbronnen ons laven dan aan de vormenrijke plastiek der Grieken. Daarom moesten wij, in deze inleiding, eerst en vooral de waarde doen uitschijnen van het hoofdbegingsel aller dichtkunst, in haren uiterdijken vorm beschouwd: den rhythmus. Wij hebben gezien dat de rhythmus overal bij het volk als natuurbeginsel doorstraalt; wij hebben trachten te bewijzen dat hij het hoofdbestanddeel is der muziek en der poëzie, met aantetoonen welke rol hij bij de Grieken speelde, met eenen blik te slaan op zijne beduidenis tegenover die der tonen- of woordenmelodij en met te laten zien dat het rijm, dit zinnelijk tooisel eens gedichts - voor het gemeen de conditio sine quâ non der poëzie -, in werkelijkheid niets is dan de behulpzame dienaar des rhythmus. - Verders hebben wij trachten duidelijk te maken wat men door rhythmus en door metrum (die eruit voortvloeit, 't is te zeggen die een gevolg is van de behoefte aan rhythmus) te verstaan heeft, om eindelijk eene vingerwijzing te geven naar de twee bestanddeelen des rhythmus: stemdruk en sylbenduur. Thans zal het onze taak wezen te bewijzen dat wij die twee bestanddeelen in hunne algeheelheid bezitten en bijgevolg alles hebben wat noodig is om onze dichttaal met de plastische volmaaktheid der Grieksche poëzie te begiftigen. |
|