Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina LXIV]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina LXV]
| |
Die iemand is Witsen-Geysbeek. Hoort nu wat hij - niet over Goddaeus, maar naar aanleiding van dezen - over de hier behandelde metriek weet te zeggenGa naar voetnoot(1): ‘Ernstig gesproken, wat is deze metromanie toch meer dan een beuzelachtig uitoefenen van een kunstje, dat iedereen leeren kan die een goed geheugen heeft om eenige barbaarsche benamingen te onthouden [de benamingen doen niets ter zake!] en een goed begrip van eene zuivere prosodie? En genomen, wij zien dat het mogelijk is, dat men na veel nagelbijtens een nederduitsch hexameter, alcaïcum, sapphicum of anacreonticum tot stand kan brengen, dat niets om het lijf heeft, of door onnatuurlijke verschikking der woorden en ongewone oversprongen onverstaanbaar of moeilijk te lezen is, wat nut heeft men daarmede aan onze dichtkunst toegebracht? Het is waar, in Duitschland hebben de hexameters en pentameters meer fortuin gemaakt dan bij ons, maar - het waren Ramler en Voss die ze invoerden. En wie beproefde het bij ons, zelfs na Goddaeus, een man zonder eenig dichterlijk gevoel of gezond begrip van poëzij?... Zijne volgelingen, indien men Van der Woordt daarvan uitzondert, waren geenszins genieën, geschikt om onzen landgenoten smaak in deze oude nieuwigheid te doen krijgen’ . Wij zullen maar eventjes doen opmerken dat de heer Witsen-Geysbeek niet goed schijnt nagedacht te hebben op op wat hij schreef. Welhoe! ‘In Duitschland hebben de Grieksche maten meer fortuin gemaakt dan bij ons, omdat het Ramler en Voss waren die ze daar invoerden’, en bij ons was het ‘een man zonder eenig dichterlijk gevoel of gezond begrip van poëzij, en zijn volgelingen waren geenszins genieën’! Maar - indien het eens genieën geweest waren?... En indien eens Goddaeus en zijn volgelingen Duitschers, en Ramler en Voss Hollanders waren geweest?... | |
[pagina LXVI]
| |
Neen, waarlijk, dat is niet alleen niet ‘ernstig’, maar het is ook niet ridderlijk gesproken: men moet geen zaak beoordeelen, wanneer men die, wetens en willens, enkel naar de verdediging van zwakke en onkundige voorstanders beschouwtGa naar voetnoot(1). Of, wat zoudt gij denken over hem die een muziekinstrument beknibbelde naar het spel van iemand die van dat instrument geen de minste kennis heeft, over hem die de Vlaamsche schilderschool naar ergens de kleurkladderij van een uithangbordsverwer zou willen belachelijk maken? Wat zou Witsen-Geysbeek van mij gedacht hebben, hadde ik de geheele rijmende dichtschool beoordeeld naar verzen als deze van den koster-school-meester in Conscience's Moeder Job: Hij heeft de gilde eene zilveren tabaksdoos gegeven om voor prijs te schieten; Zoo hij honderd jaren gelukkig leefde, wie zou er van verschieten? Wij kunnen dus gerust Witsen-Geysbeek bij zijn gevoelen laten. Ondertusschen is het waar wat van Duyse van Goddaeus zegtGa naar voetnoot(2): ‘Deze onberaden vriend der metrische versificatie schijnt haar meer nadeel dan de volslagenste vijand toegebracht te hebben. Rien n'est plus dangereux qu'un imprudent ami’; en men moet bekennen dat dezes ongelukkige proeven en die van eenige zijner volgelingen ‘geenszins geschikt waren om hunnen landgenooten smaak in de Grieksche metriek te doen krijgen’ . Deze mislukte pogingen ook geeft van Duyse terecht als eene der oorzaken aan, waarom die metriek zoo moeilijk bij ons indrongGa naar voetnoot(3); maar zij was eigenlijk slechts het | |
[pagina LXVII]
| |
gevolg eener andere - ook door van Duysé aangegevene oorzaak, te weten: de invoering der Fransche prosodie, welke 't gehoor doof maakte voor de rhythmische versmaat der Ouddietsche gedichten. En hoe kon het anders? Wij hebben gezien dat van deze maten tot de Grieksche maar éen stap te doen is, en gelooven het voldingend bewezen te hebben. Hoe was het dan mogelijk dat menschen die langzamerhand alle gevoel voor eigen dichterlijke vormschoonheid verloren, die onder den invloed der opkomende Fransche versvormen geen het minste besef meer hadden hunner eigene spraakharmonie, hoe was het voor zulke menschen mogelijk, van die vergeten harmonie uittegaan om den kleinen noodigen stap tot de Grieksche rhythmen te zetten? Duitschland kwam ons - zooniet de reddende, dan toch de helpende hand reiken. Sedert Goddaeus waren eenige pseudo-dichters voortgegaan met op 't verkeerde pad door Vaassen's predikant ingeslagen (die zich naar God weet welke sylbenmeting regelde) voort te sukkelen, toen in 1748 de drie eerste zangen van Klopstock's Messias verschenen. De algemeene begeestering die deze verheven zangen opwekten deelde zich ook aan Noord-Nederland mee en riep er niet alleen vertalers van het Duitsche meesterwerk op, maar een gansche schare beoefenaars van den tot zoolang kwalijk begrepen en bijgevolg miskenden hexameter en van de andere Grieksche door Klopstock en de Göttinger dichtschool gebruikte versmaten. Was vroeger meestal bij de Nederlandsche beoefenaren des hexameters het onzer tale zoo eigen scherp accent (de klemtoon) over het hoofd gezien, of ten minste erg mishandeld geworden, thans viel men - naar het voorbeeld der Duitschers - in een ander uiterste, en het ons niet minder eigene nevenaccentismus verloor geheel en al zijn bestaansrecht. Wel had Reizius vroeger (1730) erover geklaagd dat Hooft, Van der Mijle, Braadt en Van Zanten geen acht op de neven- accenten, maar enkel op den klemtoon geslagen hadden, maar mij dunkt (ten minste naar de fragmenten die ik ervan | |
[pagina LXVIII]
| |
gezien heb, te oordeelen) dat noch scherp noch nevenaccent bij hen in juiste rekening kwamen; en Reizius zelf schijnt al niet veel beter de misgreep die hij bij zijn voorgangers hekelt te vermijden, want waar zijn de accenten geëerbiedigd in verzen als de volgende: ‘Zonder bēgraafnīs, naardien hun doode lĭchāmen
Tēn prooi vērstrektēn aan raven, gieren en honden’?Ga naar voetnoot(1)
Straks, ter gelegenheid van Kinker's theorieën, zullen wij breedvoeriger handelen over hoofd- en neven-accenten, in hunne aanwending tot het metrum. Hier moge enkel dit volstaan: liever klemtoon zonder neventonen, dan omgekeerd. Het gemis van den eerste kwetst meer het gehoor dan 't gemis der tweede. Het schijnt ons echter dat men in 't beoordeelen der Messias-vertalingen door Groeneveld (1784) en Meerman (1815), hun, boven de fouten die zij stellig begingen, eene massa door hen niet begane rhythmische zonden op den hals geschoven heeft; men vergeet, b.v., dat Klopstock en zijne volgelingen zonder aarzelen de Grieksche en Latijnsche spondeeën door Duitsche trocheeën vervingen; zoo vinden wij in den Messias, I, 2:
Die der Messias auf Erden in seinĕr Menschheit vollendet.
Wat schrikkelijk kwaad heeft Groeneveld dan begaan met te vertalen:
Die de Messias op aarde in zījnĕ menschheid voleindigt?
En verder: Mēt dĕn bloede van 't heilig verbond... Z̄oo gĕschiedde de wil des Eeuwigen? Wat schromelijke zonde heeft Meerman bedreven met te schrijven: Lijdend aan 't krūis, gĕdood... Dūs gĕschiedde Jehovah's wil...? Wij kunnen stellig de verdediging der overal en lichtvaardig ingeschoven trocheeën niet op ons nemen; maar van twee kwalen verkiezen wij de minste, en vergelijkt men het stelsel van Klopstock met dat van Kinker (en vooral | |
[pagina LXIX]
| |
de verzen van beiden!), dan is onze keuze geen oogenblik twijfelachtig.
Het voorbeeld van Duitschland had bij ons vrucht gedragen. Op 't einde der vorige eeuw ontstond er in Holland een vriendenkring die het zich ten doel scheen gesteld te hebben den letterkundigen smaak zijner landgenooten aan dien van het zichzelfwordend Duitschland te louteren. Van Alphen, Van de Kasteele, Nieuwland, J.P. Kleyn en zijne vrouw Antoinette Ockerse beoefenden op niet ongelukkige wijze het Grieksche metrum en werden hierin door Van der Woordt, Strick van Linschoten en eenige anderen, ja door den grooten Bilderdijk (die het echter alleen uit liefhebberij en ‘uit zucht tot grondiger taalkennis’ deed) opgevolgd. Het moest wel zijn dat de vruchten dier kleine lettergemeente tóch wel ‘iets om het lijf hadden’, daar hun steeds aangroeiende bijval, gevoegd bij de ‘heinde en ver vliegende roem der jongere Duitsche barden, die alle schier, van de hoogte van hun genie, de Klopstocksche dichtnieuwigheid huldigden’Ga naar voetnoot(1), de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde, te Amsterdam, bewoog hare belangstelling in die metrische richting te toonen, door het uitschrijven (in 1806) eener prijsvraag voor onderwerp hebbende het opstellen eener Prosodia, toegepast op het rhythmus en metrum der Ouden. En zoo ontstond, benevens de Prosodia van Hesselink (1808), het beruchte werk van Kinker (1810); en, indien de Grieksch-Nederlandsche metriek, die ‘oude nieuwigheid’, onder Kinker's berenpootstreeling niet omverregevallen is, dan moest ze inderdaad wel stevig op den bodem van ons taaleigen stand gevat hebben. Omverregevallen is ze niet, maar gedijt weliger en bloeiender dan ooit onder de zorgvolle, koesterende hand eeniger voorname dichters, en bijzonderlijk - om maar éenen naam te noemen - van den keurigen, smaak vollen meester C. Vosmaer. | |
[pagina LXX]
| |
En in Zuid-Nederland? Hier - het moet met alle openhartige onpartijdigheid verklaard worden - hier beter dan in 't Noorden schijnt de ‘oude nieuwigheid’ haren geëigenden bodem gevonden te hebben. Wel had (om van Kerkherdere - 18de eeuw - niet te spreken) Bormans in 't begin der jaren '40 eenige niet onverdienstelijke proeven in Grieksche dichtmaat laten verschijnen, wel had vooral Cracco rond den zelfden tijd door zijne evenmatige vertalingen van Homeros en Virgilius de algemeene aandacht op zich getrokken, doch die pogingen bleven afzonderlijke, totdat eenige jaren later de bekoorlijke stemme van Dautzenberg over onze gewesten klonk en de gemoederen trillen deed onder de nooit gesmaakte frischheid harer betooverende klanken. ‘Al hetgeen Germania zingt, dat past ook
onzer luit! Nooit worde versmaad een versvorm!’
riep hij, en van Duyse volgde den oproep; van Hasselt, van Beers, de Cort, van Droogenbroeck schaarden zich bij die begaafde meesters, en heden staan jongeren daar, vol geestdrift en overtuiging, geleersd en gespoord, om voor het goede recht der immerfrissche Vlaamsche Muze te velde te trekken. - ‘Dautzenberg's ijver voor het schoone’ zegt van DroogenbroeckGa naar voetnoot(1), ‘heeft aan onzen Vlaamschen versbouw de grootste diensten bewezen, en het mag als stellig verklaard worden dat, zonder Dautzenberg, de dichtkunst hier te lande nog lang zoude voortgesukkeld hebben in het oude spoor. Laat ons hopen dat het goede zaad hier niet op de steenrots zal gevallen zijn, maar honderdvoudige vruchten voortbrengen zal!’
Doch keeren wij tot Hesselink en tot Kinker terug. Het kwaad door Goddaeus praktisch - met zijne kreupele verzen - gepleegd, berokkenden beî deze prosodisten theoretisch - met hunne ongelooflijke leerstelsels over sylbenmeting en versbouw. | |
[pagina LXXI]
| |
Hesselink en vooral Kinker konden echter geen gevolg hebben met hunne studiën op de betoning onzer taal en hare aanwending tot Grieksche dichtmaat, omdat ze allebeî - maar meest nog Kinker - hunne theorieën op Grieksche en Latijnsche leest schoeiden; ze schenen niet te doen te hebben met een taal die de hunne was, met hunne moederen landstaal, maar met eene vreemde, wier uitspraak-wetten zij onkundig waren en die zij vaststellen wilden op gronden niet in de tale zelve, d.i. niet in het volk gezocht, maar wel in de tale van Hellas en Latium, die geheel en al van de onze verschillen; zij schenen niet te weten dat men geen taalregels fabriceert, maar ze alleen opschrijft uit den mond des volks. Kinker - naar het voorbeeld der Grieken en Latijnen - verwierp in de naar hunne dichten gevolgde maten den klemtoon, het hoofdvereischte onzer metriek; en, daar hij er niet van wilde, is het te begrijpen dat hij - nòg eens naar 't Grieksch en 't Latijn - dit onbegrijpelijk stelsel uitte dat accent en quantiteit tegen elkander moeten opdruischen. De fout dezer beide prosodisten begaan is dus eene op valsche gronden berustende sylbenmeting te hebben uitgevonden; en dit is, bij de (1o) alleenige kennis der Fransche prosodie, en (2o) de mislukte dichtpogingen van vroeger, de derde reden om welke het algemeen invoeren der Grieksche maten bij ons schipbreuk leed. De erbarmelijke gevolgen dezer verkeerde theorieën liggen voor de hand. Men zal wel van ons niet vergen dat wij onzen tijd verliezen met het uitpluizen van Kinker's Tafel der 27 (zegge zeven-en-twintig!) hoofdklassen van korte, middensoortige, lange, zeer lange en dubbellange lettergrepenGa naar voetnoot(1), ‘waarbij’ zooals hij zegt, ‘nog verscheidene middelklassen zouden kunnen gevoegd worden’ (!!!); de tijd en 't gezond verstand der taal-en letterkundigen hebben reeds lang over die zonderlingheden rechtgedaan en den staf | |
[pagina LXXII]
| |
gebroken. Wij zullen ons evenmin met Hesselink's 15 regelen over de lengte en de kortheid der lettergrepen bezighouden, alhoewel Hesselink wat minder vreemd dan zijn opvolger is en hier en daar den bal niet geheel en gansch misslaatGa naar voetnoot(1). Wat wij echter daarbij moeten opmerken - en dit is niet alleen de groote reden waarom die regelen het lot ondergingen dat ze verdienden, maar tevens de oorzaak waarom zij zulk een ondenkbaar nadeel aan 't gebruik der Grieksche versmaten bij ons gedaan hebben, - wat wij daarbij moeten opmerken, zeg ik, is dat die sylbenmeting niet in de natuur onzer taal lag, maar eenvoudiglijk steunde op het Grieksche en Latijnsche stelsel der lengte of kortheid door positie. En nochtans, hoor wat Kinker zelf - onmiddellijk na de uitstalling van zijn beroemde Tafel - zegt: ‘Hoe onberaden zou het dan niet zijn, hunne bepalingen [namelijk die der Grieken en en Latijnen] omtrent de hoegrootheid hunner syllaben, blindelings na te volgen?’Ga naar voetnoot(2). Ja, hoe onberaden, eilaas! Want mooie verzen heeft Kinker ons, ten bewijze der gegrondheid zijner bepalingen geschonkenGa naar voetnoot(3). Daar treffen wij woorden aan die, volgens de maat - en door hunnen schrijver - aldus gescandeerd worden: Meetkŭndĭg, kindrēn, voortlĕvĕn, gewestēn, | |
[pagina LXXIII]
| |
dartlēnd, weeldē, eēn schădŭwachtig, vĕlĕr nauwlījks, beeldēn, laat de eĕuw in welke wij thāns lĕvĕn, geen̄ vŏgĕlēn zŏchtĕn, dampēn, ŏffĕrdrānk, machtīg, slachtēn, dĕzĕn vangēn, enz. enz.! En over die bewijzende voorbeelden zegt Kinker zeer ernstig-bedaardGa naar voetnoot(1): ‘Dat alle deze [kort] aangeduide lettergrepen in het metrische verband waarin zij voorkomen, zonder het gehoor te kwetsen [!], betrekkelijk kort genoeg zijn om als zoodanig in eene Hollandsche prosodie erkend te worden, zal, geloof ik, aan geene tegenspraak onderhevig zijn’. Bij lange niet!
De tweede grove misslag van Kinker was het verwerpen van den klemtoon. In het tweede hoofdstuk onzer verhandeling hebben wij de rationeele beduiding des klemtoons leeren kennen. Dezen verwerpen is dus het geheele gebouw onzer taalphilosophie omverrestooten. Accent - ik herhale 't nog eens! - is in onze tale niets dan verhoogde quantiteit: klemtoon is een toon die bijzonder geklemd wordt, waarop men bijzonderlijk drukt. Is het behoudender bij- of neventonen noodzakelijk, dan is de inachtneming van den klemtoon het zeker nog meer. En nochtans, schier op elke bladzij zijner Prosodia schermt Kinker tegen dat hoofdbestanddeel onzer rhythmiek! ‘De prosodia der Grieken en Romeinen’ zegt hij op bl. 174-5 zijner Verhandeling ‘kan ons eenen weg aanwijzen om onze lettergrepen, ook buiten den klemtoon, aan eene maat te onderwerpen, die van de natuur van ons spraakeigen afgeleid isGa naar voetnoot(2)’. En | |
[pagina LXXIV]
| |
verder (bl. 230-1) is hij van oordeel dat, wil men de versificatie, het rhythmus en het metrum der Ouden overnemen, men niet de vroegere Nederlandsche proeven in die versificatie navolgen moet, maar geen acht op den klemtoon mag slaan, ‘hierin eenigermate de latijnsche dichters vóor de eeuw van Augustus navolgende, welke na hunne gebrekkige saturnijnsche verzen, die meer naar den nadruk der klemtonen dan naar de hoegrootheid der lettergrepen ingericht waren, verworpen te hebben, door het vaststellen eener betere prosodia, zooveel hunne taal dit toeliet, dezelve aan het metrum en rhythmus der Grieken onderwierpen’. Wezen wij echter niet te streng. Er ligt iets waars in wat Kinker tegen onze eerste Grieksch-gemeten dichtproeven inbrengt: ‘bij deze’ zegt hijGa naar voetnoot(1), ‘hield men zich, naar het voorbeeld der Duitsche dichters, alléen te vrede met geklemtoonde of ongeklemtoonde lettergrepen te gebruiken’. Dat ‘alléen’ moet ons min of meer met Kinker verzoenen. Ja, hij voelde dus dat nog iets anders noodig was! Maar - vandaar tot het doof hardnekkig verwerpen des klemtoons ligt een afgrond, en wat hij daar bijvoegen wilde moest met anderen dan met Griesch-Latijnschen mortel vastgemetseld zijn. Tegen de Duitschers vaart hij herhaalde malen hevig uit, doch ‘men kan echter niet ontkennen dat de duitsche hexameters, hoewel naar een verkeerde theorie [die der klemtonen] het allereerste samengesteld, zich langzamerhand en bijna werktuigelijk naar de versificatie der Ouden geschikt hebben en meer en meer beginnen te schikken;’Ga naar voetnoot(2) - ‘waaruit men zich overtuigen kan dat het gehoor, ook door eene gebrekkige theorie voorgelicht, zichzelve door zijnen natuurlijken tact eenen weg kan banen, waaraan zijn natuurlijke aanleg meer aandeel heeft dan de beste theoretische overdenkingen’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina LXXV]
| |
Dit woord in den mond van Kinker is goud waard. Wel konden wij hem vragen of onze natuurlijke tact en aanleg ons tot eene kunste voeren moeten die ons vreemd is (vreemd ja, want Kinker wil de geheele versificatie der Grieken en Latijnen, met ál de uit hunne talen vloeiende eigenaardigheden bij ons invoeren), en dan - indien ons gehoor, onze tact en onze natuurlijke aanleg méer vermogen dan de beste theoretische bedenkingen (wat werkelijk waar is), - waarom hij ons de zijne niet gespaard heeft? Maar laat ons zoo nauwziende niet zijn en verblijden wij ons, uit de hand van Kinker zelf een middeltje te ontvangen tegen zijne onverduwbare stelsels. Maar, nu schrijft hij wat verder: ‘Laten wij dus, de waarde der Duitsche theorie aan hare plaats latende, ons liever bevlijtigen om onze Hollandsche prosodie uit den aard onzer taal recht te leeren kennen, eer wij, door ons natuurlijk gehoor alleen geleid, eene schaduw omvatten, meenende Juno te omhelzen.’Ga naar voetnoot(1) Zoo mogen wij door ons natuurlijk gehoor alléen niet geleid worden? Door wat dan nog?... Kan het schoon zijn wat aan ons natuurlijk gehoor mishaagt?... Dus zijn de 27 regels van Kinker - volgens zijne eigene woorden - vreemd aan ons natuurlijk gehoor?... En waarop steunen zij dan? Hoe 't ook zij, om Juno te omhelzen ‘kunnen wij niets beters doen dan ons aanvankelijk eerst op den aard van het metrum, 't welk meer van den betrekkelijken duur der syllaben, dan van de accenten afgeleid is, toe te leggen’Ga naar voetnoot(2). Aanvankelijk?... D. i. éerst de accenten verwerpen, om dán - naderhand - ze aantenemen?
Maar het wonderste van al is dat men naar de accenten niet dichten mag, en toch volgeus de accenten moet | |
[pagina LXXVI]
| |
uitspreken, want - en dit is de derde, onvergeeflijke zonde door Kinker begaan - hij staat de afwijking des rhythmus van het metrum voor. Onderzoeken wij dit nader. In ons eerste hoofdstuk hebben wij gezien wat Kinker door rhythmus verstaat. Dat de ‘oratorische’ rhythmus min of meer van het metrum onafhankelijk is, hoeft wel geen betoog. Doch is het die rhythmus alléen dien Kinker bedoelt, wanneer hij het ‘in sommige gevallen eene schoonheid vindt dat de rhythmus der woorden en zinsafdeelingen tegen het metrum indruische’Ga naar voetnoot(1)? - Het rhythmus der woorden is toch wel wat wij hebben aangetoond te zijn, en wat niets gemeens heeft met den accentus patheticus of gemoedstoon? Die woordenrhythmus nu moet, volgens Kinker, tegen het metrum indruischen. Men zou hem wel vragen kunnen waarom het dan noodig is metrisch te schrijven, vermits men het metrum niet hooren mag, even als aan dezen die rijmen doch niet hebben willen dat het rijm gehoord worde, waarom ze dan eenvoudig niet rijmeloos dichten? Maar Kinker heeft onze vraag voorkomen: het metrum, zegt hijGa naar voetnoot(2), moet óok aanwezig zijn en óok opgemerkt worden, ‘anders toch bleef er voor het oor geen maatstaf over, naar welken deze afwijking zou kunnen beoordeeld worden. [!] Wanneer het in sommige gevallen eene schoonheid is dat het rhythmus... tegen het metrum indruische, dan moet ten minste datgene, waartegen het indruischen zal, aan de verbeelding en aan deze door middel van het gehoor voorgesteld kunnen worden: want zonder deze voorstelling zou het volstrekt onmogelijk zijn het contrast op te merken, dat door het verschil van beiden teweeg gebracht wordt.’ Zeer spitsvondig, zoo men ziet! Doch, denkt Kinker dat ‘iets dergelijks in de toonkunde opgemerkt wordt, wanneer namelijk, in den loop der melodie, eene leiding van tonen plaats heeft, welke tegen de aangeduide maat aandruischt, | |
[pagina LXXVII]
| |
en daardoor wendingen doet geboren worden, welke in eene gelijk vloeiende pastorale b.v. weinig zouden voegen’,Ga naar voetnoot(1) dan vergist hij zich deerlijk: waar zulks in eene muziekstuk plaats grijpt, wordt het zóo door den componist geschreven, en buiten het geschrevene mag men niet gaan. Geheel wat anders, dus, dan wat Kinker voor de poëzie beoogt.
Maar - waar heeft hij toch die zonderlinge theorie vandaan gehaald?... Luister. Wij hebben gezien dat onze goede dichters den eentonigen gang der alexandrijnen en andere éenvormige Romaansche versmaten door verscheidenheid van rhythmus trachteden te vermijden; en zij deden wèl daaraan. Geheel iets anders doch is het, wat dáar gedaan wordt in de Grieksche metra te willen invoeren. Waarom? Wel, omdat juist die rhythmenverscheidenheid in deze laatste ruim aanwezig is en er dus geene reden bestaat om het schoone dier klankbewegingen door andere bewegingen te verdooven. De in Romaansche vormen schrijvende dichters voelden instinctmatig het gebrekkige dier vormen en - bewust of onbewust - keerden zij tot hunne oorspronkelijke Germaansche natuur terug, met het stelsel der heffingen, het stelsel der Nevelingenmate en der middeleeuwsche dichtvormen in hunne alexandrijnen of andere gelijkstappende verzen intevoeren. Maar - de Grieksche metra zijn de Germaansche: waarom dan met de eene hand omgestooten wat met de andere wordt opgebouwd? 't Is waar, de Grieken en de Latijnen, zegt men, deden zóoGa naar voetnoot(2); 't is te zeggen, zij dichteden volgens de quantiteit en spraken uit volgens den accent; maar men vergeet dat het woord accent (ad, cantus) bij de Grieken en de Latijnen (vooral bij de Grieken) werkelijk eene verhooging van stem | |
[pagina LXXVIII]
| |
was op zekere sylben, een soort van zang, veel meer dan een rhythmische slag, als bij ons. Wij kunnen dus moeilijk gevoelen hoe dat gewoonlijk horten (indien het waarlijk horten was) van accent tegen quantiteit in Latijnsche en vooral in Grieksche ooren moet geklonken hebben. Grieksch en Latijn zijn geen Nederlandsch, en - ziedaar wat Kinker vergeten heeft! In die talen heeft hij zijn stelsel geput. Gij ziet, nog eens dat eeuwige, verkeerde, steun zoeken buiten ons zelven! De Grieken en de Latijnen deden zóo, - bijgevolg ook wij moeten zóo doen! Neen, - wij moeten het niet, wij mogen het niet, want - met Kinker zelf bestrijd ik het Kinkersch dogma: ‘De taal’ zegt hij zeer terechtGa naar voetnoot(1), ‘moet door het metrum in hare gewone uitspraak niet verbasterd worden’; en hier komt het axioma van Dautzenberg te stade: ‘Wie verzen leest, moet niet verplicht zijn de taal te verwringen of vooraf het schema des dichters in 't geheugen te hebben’. Maar indien de uitspraak niet verwrongen mag worden, hoe wilt gij dat het metrum - hetwelk, volgens Kinker, buiten den klemtoon moet worden inachtgenomen - nog besta? En het moet bestaan, want ‘deze uitspraak behouden blijvende, moet zij der kunst ook niet in den weg zijn, om het gehoor op eene wijze te streelen, die van de eigenlijke uitspraak geheel onafhankelijk is; genoeg is het, dat de taal, zoowel in verzen als in proza uitgesproken, de zelfde blijve’Ga naar voetnoot(1). Indien ze dezelfde blijft, hoe wilt gij dan - nog eens - dat het metrum, volgens Kinker buiten de uitspraak aangewend, zich late hooren? En dat moet ze, om het contrast, zonder hetwelk de afwijking niet zou kunnen waargenomen worden! ‘Het contrasteeren van het rhythmus met het metrum is dikwijls de grootste schoonheid’. - ‘Maar’ voegt hìj daar onmiddellijk bij, ‘ter vergoeding van het geen het gehoor daarbij lijdt [ai!], moet men dan ook tevens bedacht zijn, om het rhythmus (de natuurlijke maat) door | |
[pagina LXXIX]
| |
het metrum (de kunstmaat), of dit laatste door het eerste, naar aanwijzing van het taaleigen, te gemoet te komen’Ga naar voetnoot(1). Dus, dat het gehoor lijdt bij dien tweekamp tusschen rhythmus en metrum! En dat lijden moet... vergoed worden door - het te gemoet komen van 't eene met het andere (?). Wij gelooven dus Kinker op zijn woord, wanneer hij daarna verklaart dat ‘hier moeilijk de grenslijnen [tusschen het overwicht van rhythmus of metrum?] te onderscheiden zijn, en [dat] zoo het dichterlijk genie, door zijn tact, zich hier zelf den weg niet eenigermate weet te banen, alle theoretische vertoogen nutteloos zijn’Ga naar voetnoot(2)! Zie, van dat lijden en dat vergoeden is hij zoodanig doordrongen, dat hij er op de volgende bladzij nog eens op terugkomt: ‘Overal waar het metrum... van het rhythmus... afwijkt, moet dit laatste vergoeden 't geen het, door zijne afwijking, aan het eerste ontneemt’Ga naar voetnoot(3). Vergoeden... door wat? Door zijne schoonheid, zijne welluidendheid, die grooter zijn moet dan die van het metrum?... Maar - waartoe dan dit laatste? En dit laatste, zegt Kinker, is de kunstmaat, wijl het eerste de natuurlijke maat is. Maar, wij die geloofden dat de kunst de nature navolgen moet! Hoe kan dan het metrum nog kunst zijn, indien het de natuur bestrijdt?...Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina LXXX]
| |
En, beste lezer, wilt gij nu eenige staaltjes van Kinker's driedubbel systeem: sylbenmeting (27 klassen!), verwerping van 't accent en vechten van rhythmus tegen metrum? Ziehier het eerste (ik schrijf de scansie van Kinker getrouwelijk over): Bo͞ekjĕ, gă na͞ar Rŏmĕn, maā̋r zŏndĕr ūw' rampspōedĭgĕ Dīchtēr!
Ach̄̋, ŏp ŭw rēis măg hĭj ū̋ nīet vĕrgĕzēllĕn! - Gă dā̋n!Ga naar voetnoot(1)
Om ons echter met meer duidelijkheid dan in eenige andere versmaat der Ouden... van de noodzakelijkheid der tweederlei maatkunde [de natuurlijke en de kunstmaat!] in het overnemen hunner meeste verssoorten gereedelijker te kunnen overtuigen, geeft hij ons de volgende saphische strophe te smaken (nog eens, de scansie is van Kinker zelf): Grōotĕn wīen 't āardrījk sĭddĕrēnd gĕgōorzāamt,
Māar diĕ āan dūizēnd ŏvĕrdēktĕ dōlkēn
Vān 't ŏnstāndvāstīge, ŏnbĕrādĕn vōlk ū-zelve ten prooi geeft;
Go͞ot ĕn vo͞ortrēfli͞jk roĕmĕn ū dĕ vōlkrēn;
Aānbĭddēnd zi͞en ze͞op 't krŏnĕngoūd ĕn pūrpēr,
A͞ls hĕt ho͞ogglōeiēnd hŭn ĭn de͞oogĕn schēmērt
Huichelende opwaartsGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina LXXXI]
| |
Lees nu volgens de accenten (den ‘rhythmus’ of de ‘natuurlijke maat’)en gij bekomt: Gróotėn, wíėn 't áardrij̀k síddėrėnd gėhóorzaámt, enz.
En nu - omne trinum perfectum! - een derde en laatste proevertje! Wat hier volgt moeten Ionici à maiore (̄́ - uu) zijn: Kla͞ag măar! Nīmmĕr lūistĕrt mĕn ĕn
Zōrgt slĕchts ĭn dĕn krīng wăarī̆n mēn
Le͞eft, vŏor 't ēigĕn vṓorde͞el, zōndĕr
Ṓmziēn: hĕt bĕlāng trēkt āllĕn:
Ḗl̄k wīl 't ̄́m zīch vā́stklūistĕrĕn.
Va͞art vṓort, dwāzĕ zwā́kho͞ofdĕn, ĕn
O̅ffĕrt ŭwĕ schij̄́ngōdhĕdĕn, enz.
De scansie is ditmaal van mij, volgens de ‘natuurlijke maat’; wilt gij er de ‘kunstmaat’ op aanpassen, wel moge 't u bekomen! Maar - zult gij zeggen - zóo uitgesproken, bestaat er geen zweem van metrum meer! Neen, vriend lezer, maar daarin juist ligt de grootste, de echte schoonheid!
Wij mogen het dus Nolet de Brauwere nazeggen, waar hij van Kinker getuigt: ‘De man dwaalde inderdaad, en de gebrekkige, hortende en stootende zesvoeters of saphische verzen, door hemzelven ten voorbeelde gesteld, schenen als zoovele vogelverschrikkers, welke het rijmend gilde van de ongeschiktheid onzer taal voor oud-rhythmische poëzij overtuigden’.Ga naar voetnoot(1) Is het te verwonderen? Het werk van Kinker was door eene befaamde, gezaghebbende Maatschappij met den uitgeloofden gouden eerepenning bekroond geworden; wat meer is, die prijs had haar niet voldoende geschenen en ze had besloten den schrijver daarenboven nog een | |
[pagina LXXXII]
| |
buitengewoon geschenk van zilver aantebieden! Wat was daartegen intebrengen? Hoe daartegen in beroep gegaan?... Is het veeleer niet te verwonderen dat die ‘oude nieuwigheid’ na haar drievoudig ongeluksdoopsel - dát der vergetelheid, dát der onkunde en dát der verbastering - nog eenigszins leefbaar was?
En tòch is ze leefbaar - mits éene voorwaarde: dat wij haar geheel en al op de accentuatie bouwen, omdat dáarop alléen ons natuurlijk spreken gebouwd is, omdat de accenten onze gewichtige woorden en sylben doen uitkomen en Geistigkeit aan onze tale verleenen. Die Geistigheit - de natuurlijke rhythmus - mag niet in een kunstmatig dwangkleed gekneld en gekneusd worden, noch verdoken zijn en verloren gaan in de plooien van het dichterlijk gewaad. Die plooien, verre van de golvingen der gedachte onkennelijk te maken, moeten haar geleidelijk volgen om ze met meer kracht en sierlijkheid te laten doorschouwen. Maar de accentuatie - wij hebben 't hooger gezien - bestaat bij ons niet alleen uit klemtonen, maar ook uit neventonen, en beide geven aan onze taal die kleurschakeeringen die wij door een slordig veronachtzamen niet mogen laten teloorgaan. Hoe velen zijn er niet die 't minste begrip niet schijnen te hebben van de waarde dier neventonen! Spondeeën worden bij hen eenvoudig trocheeën, zelfs pyrrichiën (!); iamben worden spondeeën, de creticus - ja, de molossus! - wordt daktyl, enz.; kortom, men duwt de woorden maar, hoe kome 't uit, in het nijpend keurslijf van het vers en dan komt men zegepralend verklaren dat onze taal niet geschikt is voor het Grieksche metrum! In opzicht van dusdanige quantiteitsmishaudeling spant de heer W.J. Hofdijk de kroon. Hoe jammer dat hij zijn schoon verhaal ‘In 't harte van Java’ hexametrisch gedicht heeft! Bij al den eerbied dien we den hoogbegaafden zanger van Kennemerland verschuldigd zijn, kunnen | |
[pagina LXXXIII]
| |
wij ons niet onthouden met spijt te bestatigen dat hij voor het Grieksche vers niet opgewassen schijnt. Luistert naar de volgende hexameters, en zegt of ons oordeel te streng is: 't Bergwoŭd smŏlt domlig zijn helling...
Zwermend van boomstăm tot boomstăm, doch stierf ăllĕngs weg...
Zette de jonkvroŭw zich neer op de kleurige mat, zwij̆gĕnd wachtend.
Inniger kracht wordt gewekt en doortrilt haar door zi͞jn fiĕrĕn oogblik.
Wanneer men midden in de prachtige natuurtafereelen door Hofdijk met kwistige kunstenaarshand in zijn gedicht gestrooid, tegen zulke halsbrekerijen struikelt (en hoe menigmaal, helaas!), dan denkt men onwilkeurig aan het woord van Longfellow over den Engelschen hexameter ‘in which, it must be confessed, the motions of the english Muse are not unlike those of a prisoner dancing to the music of his chains’Ga naar voetnoot(1); en men vraagt zich af waarom Hofdijk het Grieksche kleed, dat zijne Muze als een dwangjak schijnt te omknellen, niet weggeworpen heeft, om haar de vrije, zwierige bewegingen harer ‘kunstenaars idylle’ te laten? Andere voorbeelden geef ik niet. Het zal mijnen lezers maar al te gemakkelijk zijn die op elke bladzijde van onze meestgekende dichters aantetreffen. Maar, hebben deze voor het meerendeel tegen neven- of bijtonen gezondigd, niet minder schuldig zijn ze aan misdrijven tegen den klemtoon; en die misdrijven zijn zooveel te erger, dat ze nog méer dan de eerste - om redens reeds aangegeven - het gehoor kwetsen. Om dit te bewijzen, zullen wij tot onderwerp onzer beschouwing den hexameter en het saphische vers nemen, en wat voor deze vormen waar is, zal het ook voor alle de andere zijn. | |
[pagina LXXXIV]
| |
De rhythmus van den hexameter is opgaande, stijgend:
. Het spreekt vanzelf dat de lange noot, de eerste der maat (thesis), den ictus of slag ontvangt en de twee daaropvolgende korte dit gedeelte der maat volledigen waarbij de hand of de voet, bij het maataanwijzen, opgeheven wordt (arsis). Waar die tweede helft der mate door twee korte noten wordt uitgedrukt, hoeft het geen betoog dat de eerste helft, den slag ontvangde, bij ons den klemtoon zal hebben. Bij Grieken en Latijnen is het altijd eene metrisch lange noot. Maar de twee daaropvolgende korte noten kunnen tot éene lange samensmelten, en dus is het klaar dat die lange, de plaats innemend van twee korte en bijgevolg den ictus niet ontvangend, bij ons onbeklemtoond wezen moetGa naar voetnoot(1). Het is dus klaar dat de Nederlandsche hexameter - evenals het Nevelingenvers - eigenlijk uit zes slagen, stemdrukken of beklemtoonde sylben bestaat. Wat de onbeklemde betreft, deze moeten immer - 't zij als twee korte, 't zij als éene lange - het tweede gedeelte der maat invullen; en dit stelt het verschil daar tusschen ònzen hexameter en den Grieksch-Latijnschen. Ook bestond er voor den componist van Griekenland volle vrijheid den sterken slag der maat op de eene of op de andere lange sylbe, onaangezien of ze al dan niet den klemtoon ontving, te laten vallen, wat bij ons stellig eene fout tegen de taal zou wezen. Men heeft dus als schema van den Nederlandschen hexameter: of, in neumenteekens uitgedrukt: | |
[pagina LXXXV]
| |
Welnu, dit zoo eenvoudig en zoo natuurlijk wezen van dien versvorm schijnen velen onzer niet begrepen te hebben, en ze plaatsen hunne beklemtoonde sylben, naar willekeur of toeval, zoowel in de arsis als in de thesis der maat. Zien wij thans de toepassing dier accentregelen bij onze Nederlandsche dichters: C. Vosmaer, die in zijne beschouwing over den hexameter zooveel gewicht op den klemtoon legtGa naar voetnoot(1), heeft hij dienaangaande niets op zijn geweten? Laten we eens zien (wij halen verzen uit zijnen Ilias aan):
Zang I, v. 298.
Nȧar ú zal ik om 't meisje mijn hand niet heffen ten kampstrijd,
Nȧar ú, noch eenen ander, al neemt men mij thans wat men èerst schónk.
Zangl, v. 363.
Sprèek uít; niets in het harte verheeld...
Zang II, v. 214.
Ȯm dwáas, tegen de orde, de vorsten te tergen...
Weès stíl, werp niet telkens...
Ǹoch smáad over hem brengen...
Zang III, v. 303. Toen sprak Priamos, telg uit den stamme van Dardanos, hùn tóe.
Zang III, v. 389. Deze gelijkende sprak Afrodite, de godlijke, tot háar:
Zang IV, v. 58.
Oòk ík ben een godin en van 't zelfde geslachte als gij zijt,
Oòk ík ben ontstamd aan den listigen Kronos...
Zang IV, v. 476. Zeus, en gij andere goden, O laat het geschieden dat di̇t kínd,
Mij̀n zóon, even als ik, eens uitblink' under de Trojers.
| |
[pagina LXXXVI]
| |
Zang V, v. 389. Had niet / hun stíef/moeder, de schittrende EëriboiaGa naar voetnoot(1).
Zang IX, v. 109. ... Maar / gij, tóegevend den dunk van uw tròtsch hárt
Zang XI, v. 515. Hij die den pijl úitsnijdt...
Enzoovoorts! - Maar een tastelijk bewijs van de gewichtige rol des klemtoons en van de plaats die hij dus in het vers innemen moet, vinden wij in den volgenden (goeden) regel: Zang XIII, v. 535. ... voerde hem weg uit den strijd naar de vluchtige rotsen
welke hij / ginds vond / staan.
Welke hij / ginds vònd / sta̽an. Ware slechts de quantiteit in rekening te houden, dan zou Vosmaer even goed welke hij / ginds stáan / vònd hebben kunnen schrijven, wat ook in een Grieksch of Latijnsch oor onberispelijk zou geweest zijn, maar in het onze slecht klinktGa naar voetnoot(2). Een ander sprekend bewijs is het volgende:
Zang XXIII, v. 403. Vóort nù, saam erop los; op het uiterst uw krachten gespannen.
Ware 't accent niets, mits maar lange sylben voorhanden zijn, dan zou men kunnen zeggen: nú vòort, wat voelbaar slecht ware. | |
[pagina LXXXVII]
| |
Onder onze Vlaamsche dichters zijn het (wat zeer vreemd is!) Dautzenberg en van Beers die het meest tegen den klemtoon gezondigd hebben. Wilt gij eenige voorbeelden? In Dautzenberg's ‘Landbouw’ vinden wij: Wìe 't plóeg/hoùt úit/vònd en Cere's gave verbreidde.
Vȯor wíen / tooit zich de naadrende lente?...
't Wòrdt nácht /...
... Nog / sièrt frúit / appel- en peerboom.
In zijne ‘Heimreize’ ontmoet men glìmlácht, òpschíet, geèstdŕift, schòolúur, kèrsbóom - dit laatste in het volgende vers: Gréen kèrs/bóom, neen, heff' hij zoo hoog nog de schittrende vrucht- [kroon;
wat zoo licht ware te verbeteren geweest met te schrijven: Neen, geen kersboom, heff' hij, enz. In zijn gedicht ‘De doop’ komen o.a. de volgende beklemtoningen: reìkhálst, mòltérpje, vètkaársen, buùrvróuwen, wìtbróod, nàbúur, lìttéekens! In zijne ‘Talmudische verhalen’ lezen wij: Hoog glom /'s mans aàn/schíjn...
Vòl wíjn/schonk hij 'nen beker...!
Met van Beers is het al niet veel beter gesteld. Luistert! Hier zijn versfragmenten uit zijne ‘Begga’: Ėen màand/róosjen,..
Zet met / haar kànt/kússen zich neer...
Zích strám/ werkt bij de taak...Ga naar voetnoot(1)
Waar ze de lievlinge was voor/heen, ṅiet ṁeer/zijn dan de dienstmeidGa naar voetnoot(2)
Hóe vàak / lag ze tot halven den nacht...
En haar gansch onverwacht toè/lácht...
,.. Der rònd/zóekende vrijers...
Wel weèr/kéeren tot mij...
Wier tràpgével zich / flauw uìt /lóst in den rossen flambeeuwgloed.
| |
[pagina LXXXVIII]
| |
Uit zijn ‘Bestedeling’: Kinderen, weezen! die / nooit glìm«́ch van vader of moeder...
Denkend hij zou mij / als koè/wáchter toch immer van dienst zijn...
Dat er / iets ìn/stéekt...
Die voorbeelden toonen, bovendien, de bij zoovele dichters heerschende fout der onpassende plaatsing van korte woordjes (lid- en bijwoorden, enz.), die in het metrum voor lange moeten gelden. Achtereenvolging van eensylbige woorden maken den rhythmus haperend, onklaar, omdat men kunstmatig, gedwongen, den klemtoon op 't een en niet op 't ander woord moet plaatsen, terwijl eigenlijk geen van allen den klemtoon vordert. Waarlijk, de regel van Dautzenberg: ‘Wie verzen leest, enz.’ diende in groote goudene letteren boven de schrijftafel van menigen dichter opgehangen te worden! Ik vraag het u, hoe zou iemand die niet weet dat hij hier met verzen te doen heeft, zet met haar kantkussen zich neer, en de twee laatst aangehaalde regelen lezen? Zou het niet luiden: Zét ṁet ḣaar kántkùssen, - Dénk̇end, ḣij zoú mi̇j ̇als kóewàchter, enz., en: Dát ėr ̇iets ínsteèkt? Vooral bij den aanhef van het vers - en dit is een muzikale zoowel als een dichtkundige regel - dient de slag sterk te zijn. En hoe kan hij sterk zijn met al die korte woordjes en, om, in, uit, van, met, enz., die zoo menigmaal ‘met zoo 'n luid geschrei’ hun kopken uitsteken en den gang van 't vers belemmeren, daar ze beter ‘in de schaduw van hun heeren’ heel stilletjes zouden medestappen? De gegeven voorbeelden zou ik tot in het oneindige kunnen voortzetten, doch waartoe? Het aangehaalde is meer dan genoeg om - wat mijn doel was - de hooge waarde van den klemtoon in den hexameter te doen uitkomen. Zien wij thans het saphische vers. In agogische formule uitgedrukt, is het schema der saphische strophe de volgende: | |
[pagina LXXXIX]
| |
Van al de maten dier strophe zijn er maar twee waar de rhythmus bepaald immer dalend is: de laatste van elke reeks; al de andere voeten kunnen of neer- of opgaan, naar gelang de korte sylben tot de voorgaande of tot de volgende lange behooren. Inderdaad, men kan hebben: ofwel: Aangezien nog de menigvuldige wisselingen in den woordensamenhang, die binnen in de verzen kunnen plaats hebben, kan de dynamische toongolving der strophe dus zeer verscheiden zijn. Maar let wel hierop: de sterkste slag van het saphisch metrum valt gewoonlijk op de thesis van den derden voetGa naar voetnoot(1); en om die sterkte nog te verhoogen, maakte de componist dikwerf vóor die thesis een vertraging, een hapering, een korte pauze, een soort van ‘orgelpunt’. Uit die vrijheid in het kort- of langmaken van dien zwakken tijd der tweede maat, uit die hapering, die vertraging, ontstond er eene wankende sylbe: men kon de oorspronkelijke, aan dien versvoet eigene korte lettergreep door eene lange vervangen, en dat deden steeds de Latijnen, die daarbij nog deze lange steeds accentueerdenGa naar voetnoot(2). Bij de Grieken, daarentegen, werd meestal de korte sylbe behouden, wijl bij hen in den volgenden versvoet thesis en accent tezamenvielen en die thesis zóo genoegzaam uitkwam. Wij, die volgens den accent dichten en bij wie de accent nadruk is, wij hebben eigenlijk die lange noot vóor den daktylos niet noodig om den slag ervan goed te merken; | |
[pagina XC]
| |
wij kunnen allerbest, even als de Grieken, vóor de thesis van den 3den voet eene korte sylbe hebben, alhoewel - ik moet het bekennen - een lange, een soort van hapering, vertraging, een soort van ‘orgelpunt’ somwijlen veel effect maakt en, meer dan een vlugge loop, het oor streelt. Wat doen hier echter velen onzer Nederlaudsche dichters? Bestendig de Latijnen navolgen, alsof ze meenden (en ze doen het waarschijnlijk) dat een lange sylbe als overgang tot den 3den voet noodzakelijk is. Maar - ze bedenken niet daarbij dat die lange sylbe eene oorspronkelijk korte vertreedt, in den zwakken tijd der mate staat, en bijgevolg den klemtoon niet hebben kan of mag; ze gevoelen niet dat, valt de nadruk op die sylbe, de aard - de rhythmus - van het vers geheel en al verschilt van wat hij wezen moet, en rhythmus tegen metrum vecht! - Volgens dat die lange met de voorgaande of met de volgende éen woord vormt of, alleen staande, door den zin met eene van beiden samenhangt, mogen wij niets anders hebben dan een dalenden of een rijzenden spondeus, waarvan de slagen moeten vallen op den sterken tijd van de 2de of van de 3de maat. En dat is natuurlijk aan 't alkaïsch vers (dat enkel door de opgangssylbe van het saphische verschilt) en aan de asklepiaden toepasselijk; zóo wil het de natuur, het karakter, de zwier van het vers. Zien wij nu, door eenige voorbeelden, of onze dichters daartegen niet gefaald hebben. Ik neem er enkel éen uit, een van de beste, en bepaal mij ook bij het saphisch vers; andere dichters en verssoorten zult gij bij gelegenheid wel kunnen terechtwijzen. In de ‘Gedichten’ van Dautzenberg, verschenen in 1850, komen eenige zoogezegde ‘metrische’ verzen voor. Daarin ontmoeten wij onder de saphische de volgende feilen: Vierde Ode aan Vlaanderen (blz. 99): Laat u / niet blínd/dòeken - 't Oude/spoor aán/ràden - Kent uw / kracht, wán/tròuwt - Die ver/waant ín ròept - | |
[pagina XCI]
| |
Hebben / niet dwíng/lànden - trippel/maat, mánk/gàande trocheen. Noodlot (blz. 101 en 102): Om mij / 't jongst pléeg / tèlgje - Dan ver/schijnt pij́l/snèl - Honger, / pest, óp stànd - Als het / blank méi klòkjen. De oprechte pelgrim (blz. 104): Waar hij / ook heén blìkke - Stemmen ook úit/lòkkend - Wen hij / vrij t́ ziéllàmpjen - enz.! Zou men waarachtig niet denken, bij 't lezen van zulke hinkende regelen, dat Dautzenberg Kinkers theorie van strijd tusschen accent en metrischen rhythmus voorstaat?... Maar - ik weet wat het is, ik weet waar de schoen nijpt: de Latijnen accentueerden voor den cyklischen daktylos; ergo moeten ook wij accentueeren, niet waar?
Doch - genoeg! Mijne onaangename taak zij ten einde. Reeds te lang misschien heb ik het geduld mijner lezers op de proef gesteld met het vóor hunne oogen opstapelen van mankgaande verzen; het was echter noodig om hen den vinger in de twee ergste wonden waaraan ons Grieksch- Nederlandsch vers lijdend is te doen steken: feilen tegen klemtoon en neventoon. Die twee elementen des rhythmus zijn òns en moeten wij eerbiedigen; op die voorwaarde - op die alléen - kunnen wij de Grieksche maten de onze noemen. Zijn er geene andere voorwaarden die moeten inachtgenomen worden? Ja wel - misschien, maar wij schrijven geene metriek; het was ons enkel te doen om de mogelijkheid der Grieksche versificatie bij ons te bewijzen en de oorzaken om welke die mogelijkheid zoo vaak of geloochend of betwijfeld geworden is, optesporen. Die oorzaken gevonden, ligt de oplossing van het ons voorgelegde vraagstuk bij de hand; ze ligt besloten in wat wij in ons tweede hoofdstuk hebben gezien: dáar is de sleutel die 't verborgene ons moet openen, en den lezer die zich in 't hier ontbrekende zou willen inwijden, verzenden wij tot de... nog te maken leerboeken over 't besprokene vak. | |
[pagina XCII]
| |
Ik zeg: nog te maken leerboeken. Men neme 't mij niet kwalijk, maar - ik, ten minste, ken er geene die geven wat ze geven moeten en daarlaten wat het bespreken niet weerd is: duizend en een van die beuzelingen - nugae difficiles - die mij maar al te wel, eilaas! de ‘tabulaturen’ der Duitsche Meistersinger-gilden vóor de oogen doen dansenGa naar voetnoot(1). Kleinigheden, nevenzaken die door een smaakvol gehoor moeten worden geregeld en die men nooit te boven zal komen indien men geen dichter is, geen muziek in de ziel heeft. - De hoofdzaak is de gang, de loop, de kadans van het vers; en voelt men die, dan moeten ze niet geleerd worden; voelt men die niet, dan kan leeren niet baten. Ja, wij zeggen met C. VosmaerGa naar voetnoot(2): ‘Niet in spitsvondigheden... ligt de hoofdzaak. Deze ligt in het karakter van het rhythme, in den bouw van het vers; waar zijne ronding, golving, spanning is, waar zijn gewrichten, zijn spieren zitten; of het goed loopt, glijdt, springt, vleit of stormt. De rhythmus is, zooals de Lamartine zegt, un langage cadencé, comme une danse des mots dans l'oreille. Een dans: ook de geleerdste dansmeester kan geene bevalligheid scheppen, al moet hij aanwijzen hoe zij zich ontwikkele. De passen en figuren zijn doode vormen; de mollige, smedige beweging van het lichaam, de veerkracht der slanke enkels brengen het leven in den dans; zij geven die duizenderlei zwaaiing en zwenking, de uitzetting of krimping der kracht. En zoo ook in het vers. - Geene verwaarloozing van den vorm, maar ook geene vormlijkheid die de poëzie overheerscht’.
Met dat schoone woord zijn we gelukkig dit kapittel te mogen sluiten. Wel konden we thans de hier en daar vervelende taak die wij volbrengen moesten - met aantewijzen hoe men niet te werk mag gaan - door een veel | |
[pagina XCIII]
| |
aangenamere vervangen, namelijk - en dit niet door regels, maar door voorbeelden - te toonen hoe men te werk gaan moet. Diogenes ging, om de beweging te bewijzen. Maar ik denk dat we die zaak het best aan den belanghebbende zelf kannen overlaten en zijn overtuigd dat hij er eene verheugende afleiding in vinden zal voor al het droge en afgetrokkene dat de voorgaande bladzijden behelzen. Zoo raden wij hem de lezing aan van Carel Vosmaer's Nanno, om niet van eenige kleinere gedichten van Dautzenberg (Liefde, De vormen der taal, b.v.) de Cort (Zoo gij vertrekt), Jan Ferguut, enz., te spreken, en dan zal hij zelf kunnen oordeelen of de Nederlandsche Muze zich met sierlijkheid den Helleenschen mantel kan omwerpen.
Mijne taak is ten einde. Waarom ik die ondernam, heb ik in mijn eerste hoofdstuk uiteengelegd: het daar gezeide is, meen ik, een toereikend antwoord op de vraag van Witsen-Geysbeek: ‘Welk nut die oude nieuwigheid der Grieksche prosodie aan de Nederlandsche letterkunde brengen kan’; ik moet daar niet meer op terugkomen. Is mijn doel geweest onzen dichters een versvorm opteleggen? Duizendmaal neen! Men legt den dichter geen vormen op! Die springen uit de ziel met de gedachte. Maar, wat ook in de toekomst - in opzicht van taal - onze dichtkunst moge wezen, welke vervormingen zij in den loop der tijden - zooals vroeger reeds geschied is - onderga, éen ding is zeker: streven moet ze naar vormen- schoonheid. Die schoonheid nu, in gebondene of ongebondene rede, kan in hoofdzaak niet bestaan dan in den rhythmus, in de muziek der taal. Musica est scientia bene movendi. Tot dit begrip, dit gevoel, iets bijtebrengen, dàt was het wat ik wilde. |
|