| |
| |
| |
[Nummer 24]
| |
Oud Vlaanderland
III.
Alfius de Menapiër of Belgo-romeinsch Vlaanderland.
WIJ zijn in 't jaar 135 na de geboorte van Christus.
Alfius de Menapiër is gestorven. Hij woonde met zijnen broeder Atticius, in eene romeinsche villa, op den kleinen heuvel, waar de Franken later Putheim zullen stichten; hij is de zoon van wijlen den Menapiër Catulus, die in de romeinsche keurbenden gediend heeft en in 't jaar 103, onder keizer Trajanus, tegen de Daciërs streed; nadien heeft hij deze schoone villa betrokken, waarvan de overblijfselen te Pittem op zoovele plaatsen, waarneembaar zijn.
Gewasschen en met zijne prachtigste toga getooid, ligt Alfius in het atrium der woning, op een praalbed uitgestrekt.
Nevens hem schitteren zijne wapens, die hem in het graf niet zullen verlaten.
| |
| |
In zijnen mond, zit het muntstuk, om den vaarloon van den doodenschipper te betalen.
Weenende vrouwen slaken bittere jammerklachten en roepen onophoudelijk zijnen naam uit, terwijl Atticius, stom van wanhoop, deze vroegtijdige dood betreurt.
Haastig en onvoorziens is Alfius gestorven.
De bittere dood heeft om zeggens zijne wezenstrekken niet veranderd; meer dan eens, heeft men zijne oogen gesloten, maar ze gaan weder half open en schijnen verglaasd, tusschen de oogschelen te blikken!
***
In den nacht bewaken twee slaven het lijk.
- Kondet gij gelooven, Fulvius, spreekt Marius, dat onze meester zoo jong zou sterven?
- Ik weet het niet, Marius; ik ben eens laat in den avond, met hem van Cortoriacum gekomen; 't beeld der huisgodin Vacallinea viel in stukken op den grond, als wij thuis kwamen... Op den weg had het peerd van Alfius gesteigerd en hem op den grond geworpen... Bij Grannus!... Dat zijn kwade voorteekens!
- Zoo bitter jong!... Nog geen dertig jaar oud!... Hij moest Publia huwen, de bloem van de streek, de dochter van den Duumvir Titius Crassus, van de civitas der Menapiërs, van Cortoriacum, eene rijke bruid, die hem schatten ging toebrengen!
- En zoo goed voor ons, Marius... Hij heeft ons nooit met de zweep geslagen, hoewel wij het soms verdienden!... Hij was zooveel beter, dan zijn broeder, de hoeveerdige Atticius, dien ik niet verdragen kan.
- Voorzichtig, Fulvius, herneemt Marius... De muren hebben ooren... Wist gij wat ik gezien heb...
- ‘Wat hebt gij gezien?
- Kunt gij zwijgen?
- De goden mogen mijne tong in een schorpioen veranderen, indien ik u verraad... En is dit werkelijk alzoo omgekomen? vraagt Fluvius, als hij zijn oor, tegen den mond van Marius geleid heeft.
| |
| |
- Zonder den minsten twijfel.
- En wanneer wordt Alfius begraven?
- Morgen reeds... Er is haast bij... Gij verstaat waarom...
- Wordt het lijk verbrand?
- Neen, 't wordt in eene kist, op lret grafveld neergeleid; gij weet dat niet alle lijken verbrand worden, om het asch in de aschvaten, in het columbarium te bewaren!...
***
Zooals rondom de romeinsche vestingen steden ontstaan, waar de romeinsche beschaving, door handel en ambacht bloeit, zoo is ook de romeinsche villa de kern van een belgo-romeinsch woonoord geworden...
De bewoners worden tot de treurige plechtigheid der begraving uitgenoodigd en den volgenden dag, trekt de rouwstoet naar het romeinsch grafveld, dat aan den zuidkant der villa, op de zachte helling van eenen heuvel gelegen is.
Fluitenspelers en weenende vrouwen openen den stoet. Jonge knapen volgen met kranzen en met het vaatwerk en de wapens, die in het graf zullen medegegeven worden.
Op eenen wagen, vertoonen schouwspelers van Cortoriacum, eenige daden uit het leven van Alfius en daarna komt het lijk, op het praalbed, door de slaven gedragen!
Daarachter stapt Atticius, aan 't hoofd zijner stamgenooten en vrienden, in zwart gewaad.
Op het grafveld wordt het lijk in de kist geborgen; ze bestaat uit planken, die niet grove nagels sluiten en zij wordt met al de toebehoorten en medegaven in 't graf nedergelaten.
Op het grafveld vangt het doodenmaal aan, dat negen dagen lang op de villa zal voortgezet worden.
Daar zal het leed spoedig vergeten worden, terwijl de wijn uit grijze kruiken, in zwarte bekers vloeit, die met witte drinkspreuken versierd zijn en dat geurige spijzen dampen in glimmend roode schotels met bloemenkranzen en hertenjachten getooid.
| |
| |
***
- 't Is klaar tot te avond, meent Livius, die 't graf gedolven heeft en in de taberna italia, laaft hij zijnen dorst met zoete mee, het geen hem nog al dikwijls gebeurt en ook van tijd tot tijd zijne zinnen bedwelmt. Hij moet ook zijn verdriet versmooren, over de dood van Alfius, dien hij in eenen veldtocht over den Rijn, het leven gered heeft en die hem daarvoor altijd dankbaar gebleven is.
Tegen den avond, als de koelte gekomen is, als de zon in den purperen vuurgloed nederzinkt, nadert de grafmaker het graf, om het met scherven van tegulae en aarde te vullen.
Hij hoort zuchten!... Verschrikt neemt hij de vlucht, terwijl zijn hert klopt van angst en op ieder haar van zijn hoofd, een druppel zweet staat!
Livius kijkt om en wordt gewaar, dat geen spook, geen wangedrocht hem volgt; hij komt op zijne stappen weder.
Alfius is in zijne kist, weder tot het bewustzijn gekomen.
- Waar ben ik? zucht hij... ja, 'k ben ziek geweest.
Hij stoot met zijne handen, tegen de planken en met een afgrijselijk wee, met een hertverscheurend gevoel, wordt hij gewaar, in welken ijzingwekkenden toestand hij verkeert.
Livius komt recht van pas, om 't deksel van de kist af te rukken en Alfius, die in onmacht gevallen is, met wrijven en bewegen, weder tot het leven te verwekken.
- Livius, draag mij naar uwe hutte, fluistert Alfius. Verberg en bezorg mij daar, tot dat ik genezen ben. Intusschen vul het graf, zooals ik waarlijk dood en begraven ware... Ik zal u beloonen en eenen rijken man van u maken... Ik zal u ook alles in vertrouwen mededeelen, want nu begrijp ik alles... Ik moest Publia huwen, de dochter van Titius Crassus... Denk eens... Mijn broeder had de schoone en rijke bruid tot zijne vrouw verkoren... De lafaard heeft mij vergeven... 't Vergif heeft mijne lidmaten stijf gemaakt en enkel den schijndood teweeg gebracht...
***
| |
| |
Livius bezorgt Alfius als een trouwe dienaar en na acht dagen is de zieke volkomen hersteld.
- Hebt gij geld Livius? vraagt Alfius.
- Ja, antwoordt Livius, ik heb eenige bronsstukken en tien goudstukken van keizer Trajanus.
- Gebruik ze zonder vrees... Koop mij kleederen van een gewonen boerenknecht... Voortaan ben ik Comius de Morien, een eenvoudige boerenknecht... Vertel mij ook alles, wat mijn broeder verricht...
- Van tijd tot tijd komt Atticius schijnheilige tranen storten op het graf... 't Staat reeds een grafteeken op: 't is eene groote, vierkante plaat in ruwen zandsteen, waarop uwe vroegtijdige dood met leed betreurd wordt.
- Goed... Woont uw broeder Lemmius op het paaldorp niet, eenige mijlen westwaarts, op de boorden der kleine rivier, die van de heuvels zuidwaarts naar de Legia vloeit?
- Ja.
- Kan hij mij verbergen?
- Ja.
- Ik zal hem beloonen... Wat u betreft, gij bekomt een schoonen winkel te Cortoriacum.
- Heer!...
- Onderbreek mij niet... Ik ben geen heer... Ik ben Comius, de boerenknecht... Als ik de kleederen aangetrokken heb, begeven wij ons te zamen, naar uwen broeder Lemmius... Daar zal ik eenigen tijd, als Comius de Morien verborgen blijven; gij komt mij van tijd tot tijd bezoeken om mij te vertellen wat er op de villa gebeurt.
In een duisteren nacht, reizen zij te zamen naar het oord dat onder de Franken den naam van Roslar zal verwerven en waar Comius leeft onder 't strooien dak der paalhutte van Lemmius.
Hoe daar den tijd overgebracht?
Een gewezen krijgsman is een boogschutter en een boogschutter is een jager; in de wouden, die op de boorden van den kleinen vloed gelegen zijn, jaagt Comius herten en wilde ossen.
| |
| |
Dikwijls waakt Livius, rondom de villa, om te vernemen, wat er daar omgaat; te vergeefs roepen hem zijne vrienden; nu kan hij de taberna voorbij gaan, alhoewel hij in zijne hutte van tijd tot tijd zijnen beker van fijne, gele aarde vult.
Traagzaam en treurig slepen de wintermaanden in den nevel, die 't moeras bedekt en het paaldorp omhult.
- Maar zelden komt Atticius het graf bezoeken, vertelt Livius, op eenen zijner tochten naar de paalwoningen... Volgens ik verneem, moet de groote bruiloft in de lente geschieden.
***
Op de villa van Titius Crassus, wordt het feest te Cortoriacum gevierd, op de kalenden van Mei.
Onder het romeinsch beheer is de bevolking door handel, nering en landbouw tot welstand en weelde bedegen. De weverij, het voortbrengen van hespen, het kweeken van ganzen hebben den voorspoed teweeg gebracht.
Uitgewekene Romeinen en voorname Kelten bezitten groote landgoederen en vele gasten worden tot de plechtigheid, op de villa van Titius Crassus uitgenoodigd.
In den morgen, bij den vogelschouw, heeft men 't pikken der hoenders, als een gunstig voorteeken waargenomen. Voor tien getuigen, overhandigt de Duumvir, de rijke huwelijksgift aan zijnen toekomenden schoonzoon Atticius.
De Pronuba, die de godin Juno, de godin des huwelijks vertegenwoordigt, geleidt de bruid: haar gelaat is stralend en hare oogen vonkelen onder den gelen huwelijkssluier!
Even zal de Pronuba, de hand van Publia in deze van Atticius nederleggen, om den bond te sluiten!...
Eensklaps komt Alfius, uit eene kamer nevens het atrium, te voorschijn, in het gewaad, met hetwelk hij in de kist werd neergeleid!...
- Ik ben het, Alfius! roept hij uit.
De bruid valt in onmacht van schrik. Atticius staat bleek en spraakloos aan den grond genageld! De gasten loopen verward en verbaasd door elkander en Titius Crassus
| |
| |
staat stom te zien en weet niet waar het hem houdt.
- Atticius, zegt Alfius koel, de bruiloft is ten einde... Indien gij nog eenig eergevoel bezit, buiten op den heerweg is uwe baan... Edele beheerder van de civitas der Menapiërs, gij ziet dat ik niet gestorven ben!... Als bruidegom, doe ik thans mijn recht gelden en op tijd en stond zal ik alles verklaren.
Livius had twee slaven van Titius Crassus bewilligd, Alfius in eene kamer, nevens het atrium te verbergen.
Beschaamd neemt Atticius de vlucht.
De schoone Publia sterft niet van angst en huwt haren eersten en getrouwen bruidegom: de bruiloft wordt eenige dagen later gevierd en een schitterend gastmaal bekroont het feest.
***
Aan den ingang der villa van Alfius, wordt het huwelijkspaar met fluitenspel begroet en onder fakkellicht wordt de bruid, in hare nieuwe woning geleid, die in roode brijken gebouwd en niet de platte tegulae en de gebogene imbrices bedekt is.
Alfius stapt vooraan en strooit noten op den grond; volgens het gebruik wordt de nieuwe huisvrouw, over den dorpel in de voorhalle gedragen.
- Dierbare Publia, hier is uw gebied, spreekt Alfius... Hier schikt en versiert gij alles, naar beliefte: mijn tablinum, hier rechtover, de keuken, daarnevens, het triclinium rechts, waar gij onze gasten onthaalt, den oecus, uwe pronkzaal links, de werk-, bad- en slaapzalen, die verder de voorhalle omringen!... Hier zullen wij gelukkige jaren slijten.
Lemmius is toeziener op de villa van Alfius; Atticius dient in 't leger van den keizer; Livius bewoont den winkel: AD CANTVNAS NOVAS, te Cortoriacum: 't was de droom zijns levens, eens winkelier te worden, in den lande der Menapiërs, die sedert zeventig jaar, in de streek gekomen zijn!...
Bonn, Lentemaand 1909.
J. Claerhout
|
|