Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaar Denemarken
| |
[pagina 363]
| |
helderglanzend, haar water klotste zachtjes tegen het strand aan en tegen den onbenevelden gezichteinder teekende zich de golflijn af der zweedsche kust en in de verte als een onbeduidend stipje het eilandje Hven, waar Tycho Brahé weleer zijn sterrekundige waarnemingen hield. De vogels kwetterden en tierden in de struiken en boomen van het koninklijk slot op Charlottenlund en in de hooge gewelven der eeuwenoude eiken, waaronder ik ging. In 't midden der lief aangelegde kiezelbanen draafden slanke, zwartglimmende heerenpaarden met jockeys erop. Die oefenden zich voor de aanstaande wedrennen op Klampenborg. Op een anderen weg liepen er paarden in lichte kalessen waarvan de speken vonkten en aanhoudend hoorde ik den plofslag van hun hoeven en hun belgerinkel. Daartusschen ijlden fietsers haastig weg en wandelden traag genietend veel fijngekleede, vergenoegde menschen. Een prachtig gewest. Na korten tijd zat ik met Jörgensen in de gezellige schrijfkamer van zijn villa: ‘Refugium’, waar het vol stond met boeken en vol hing met printen. ‘Refugium’ is wel goed uitgekozen als naam voor het thans zoo rustig en afgezonderd verblijf van den vermaarden man, die vroeger een onrustig heenjagende ‘bohémien’ was, onvoldaan en onverzadigbaar door het driftig nagestreefde, slecht en weemoedzwanger genot van zekere deensche hoofdstadmiddens. Daar leeft hij nu, sedert hij het heil en den vrede van onzen godsdienst mocht gaan achterhalen op zijn pelgrimstochten door Zuid-Duitschland en Italië, en hij geniet er het geluk van het christelijk huisleven met zijn beminde gade en zijn talrijke kinderen, dat zoovelen van zijn landgenoten niet kennen. Het Brandesiaansch Denemarken koesterde hooge verwachting van den jongen, veelbegaafden schrijver en geleerde. Maar terwijl het hem voortdurend geestdriftig prees, vermoedde het wel niet dat de moderne Deen met een stijgende zaligheid in zijn ziel lag op te vangen de heilige bekoorlijkheid van het kloosterleven te Beuron, te Assisië en te La Rocca. Och neen, het had er niet de verste onder- | |
[pagina 364]
| |
stelling van hoe die vrij en onafhankelijk opgewassen man, dien de roem al omgloorde, bezig was met deemoedig neer te knielen ergens in een schamele abdijcel en hartstochtelijk snikkend zuchtte om redding uit zijn heilloos, leeg bestaan en om den adel van een beter leven. Toch was het zoo, want Jörgensen was uit zijn land gevlucht op zoek naar het echte levensgeluk, indien het ergens mocht te vinden zijn. Hij wilde en moest weg uit de ellende van het grootsteedsche zedenverval zijner omgeving, hij moest iets leeren kennen dat hij kon beminnen zonder wroeging, dat verdiende verheerlijkt te worden in de scheppingsmacht van zijn kunstenaarsgaven. Hoe armzalig hij zijn eerste schrijversjaren aanzag, zien we wel in het aangrijpend lijdensverhaal van den uitzichtsloozen, wuften en wereldschen Niels Graff uit ‘Den yderste Dag’, en evenzoo in den lastigen, moedigen tocht, waarna Herman Ronge in ‘Vor Frue af Danmark’Ga naar voetnoot(1) eindelijk uit den duisteren afgrond van zijn genotzuchtig, onwetend leven opstijgen mag naar het schoone zonnelicht der geloofswaarheid. De diepe verzuchting naar iets hoogers, die uit het hart opkomt van den onvoldanen, hulpeloozen, medelijdenswaardigen Ronge in het eerste deel van dit heerlijk boek, als hij merkt hoe de Godbiddende zielen, zoo gelukkig schijnen, is die van den schrijver zelf uit dien tijd. ‘Ach, hoe zalig is hij die zijn dag kan beginnen in reinheid en schoonheid!’ Nu is dit alles voor Jörgensen, die zich sedert vijftien jaren zoo diep en zoo blij heeft ingeleefd in den katholieken godsdienst, als een onbegrijpelijk verleden, een tot vromen dank stemmende herinnering. Veel heeft hij er door verloren in deze wereld. Het was geen louter verbeelding als Ronge - of Jörgensen - op het oogenblik van het afzweren van zijn dwaalleer en van het langgezochte oogenblik zijner opname in de kerk, achter hem waar hij | |
[pagina 365]
| |
op den altaartrap neerknielde, den schaterlach van zijn vroeger kopenhaagsche jonge gezellen meende te vernemen. Zoo is het werkelijk gegaan. Hij werd bespot, verguisd, zijn groot talent werd afgemaakt en hij stond alleen, maar nu met de schatten der eeuwige wijsheid in zijn geest en de verrukkelijke, christelijke blijheid in zijn hart. Toen ik hem dan verzocht om enkele eigenhandig geschreven woorden, stelde hij, na een oogenblik gebladerd te hebben in de zooeven verschenen vlaamsche vertaling van het ‘Pelgrimsboek’: ‘Waarheid en liefde, verlaat mij nooit!’ Hoe gevoelrijk en vereerend was me het samenzijn met hem, dien ik sedert jaren als den rijkbegaafden schrijver en den diepgrondigen denker kende! Binst mijn oponthoud aldaar had ik ook reeds zoo menigen trek van zijn onverdroten katholieken ijver vernomen, die niet alleen hooge vertolking vindt in zijn veelgeprezen werken. Tot de nederigste en meest verdoken bezigheid laat hij zich neer, enkel om Gods glorie bij zijn landgenoten te kunnen verbreiden. Daar weet het buitenland veelal niets van. Nog mag ik niet nalaten in aangename en dankbare herinnering zijn recht hartelijken omgang te herdenken. Dit heb ik willen schrijven omdat hier in ons land, dat hij overigens voortreffelijk kent en warm liefheeft, veel menschen wonen die met bewondering zijn boeken genoten hebben. In zijn eigen land wordt hij door de groote massa moedwillig en partijzuchtig onderschat, doch men kan er toch niet van afzien zijn werken druk te lezen en levendig te bespreken. Wellicht is geen enkel ernstig deensch letterkundige uit onzen tijd zoozeer het voorwerp van een een zichzelf verradende belangstelling. Nu zal menigeen ongetwijfeld, door de leergangen die hem in de leuvensche hoogeschool opgedragen zijn, aan Jörgensen nog beter mogen ondervinden zooals het mij gebeurde: de voornaamheid van geest en de goedheid van hart bij dien onwrikbaren karakterheld en begenadigden bekeerling. Hij deed me de eer aan mij naar het station te Charlottenlund terug te vergezellen. Nu zag ik op den trein wederom | |
[pagina 366]
| |
iets dat ik al menigmaal had opgemerkt en dat ik nog wou aanstippen. Dit is: hoe leeslustig de Denen zijn. Lezen kan vooreerst iedereen in dat landje. De lieden zeggen u met een greintje trots dat er op honderd menschen in hun vaderland slechts een halve ongeletterde loopt en tot zelfontschuldiging brengen zij dan nog meestal schalksch bij dat die halve nog doorgaans een aangedreven Duitscher is. Men kan er niet begrijpen hoe de jongens zoo dwaas kunnen zijn niet graag school te gaan tot het einde van hun veertiende jaar. Dat doen zij ook gemakkelijk, want vader of moeder houden er vlijtig toezicht over: zooniet, moeten de ouders het van 't landbestuur zelf bekoopen. Dan loopen vele nog eenige jaren iederen winteravond naar de ‘Folkethöjskolen’ waar 't lager onderwijs wordt uitgebreid en vakkennis wordt opgedaan. Lezen doet ook iedereen. De werkman spoedt met zijn dagblad naar de fabriek; de koetsier die op zijn bok te wachten zit, overleest het zijne en er steken hoog-roodgekleurde illustratiebladen op uit de zakken van zijn jas; de fruitvrouw neemt het hare weer op, zoodra haar groenselbestellingsje gedaan is; de haarkapper- want die staat wat hooger in de samenleving - legt een nieuw roman met een wreede titelplaat uit de hand, als hij verzocht wordt u te scheren; dat doen ook de hotelbediende en de winkeljuffer in hun verloren minuten of uren, kortom, zoo doet nagenoeg iedereen. Wanneer ge sprakeloos op den trein zijt, reikt uw deensche medegezel u hoffelijk en gedienstig een dagblad of schriftje over, natuurlijk als hij zeker weet dat gij geen Duitscher zijt, zonder te vragen of ge al dan niet lust hebt tot lezen, met het verzoek: ‘Vaer saa god?’. Ge neemt en leest of gebaart te lezen. Want, niettegenstaande die bijna algemeene leesdrukte, is het waar dat het gehalte heel dikwijls niet veel anders is dan dat van een prullezing. Korten tijd daarop nu vaarde ik uit Kopenhagen heen naar Jutland toe. Ik kwam ongehinderd, frisch en gezond te Aarhus. Onmogelijk kan ik begrijpen hoe sommige | |
[pagina 367]
| |
schrijvers zoo boos kunnen zijn de zeereizigers van Sjaelland naar Jutland zoo onrustig te maken door gegevens als deze die ik pas voorheen in een duitsch boek had ontwaard en die ik ter bedenking van zeerijkkundigen aanhaal: dat namelijk ieder jaar gemiddeld 226 schepen stranden bij Jutland. Is het zoo, dan verbaast het mij toch erg. Zoo'n kalm, braaf zeetje... Als men nu daarvan ook al kwaad vertelt, dan schiet niets of niemand meer vrij. Maar de stuurman zei me toch: ‘moest ge hier komen in November, dan zoudt ge misschien wel niet zoo flink op uw beenen staan op het dek’. Ik houd dus mijn verder oordeel best in. Te Aarhus was ik een dag de welgekomen gast bij den vriendelijken, Oostenrijkschen geboren Jezuiet, pater Ignatius Schmid, en zijn even hartelijke confraters. Daar was het dat de bekende Noorsche hoogleeraar Dr. Krogh-Tonning, onlangs gestorven, na zijn geleidelijke toenadering tot de kerk, eindelijk door het laatste onderricht dier geleerde en ijverige priesters met heel zijn leven afbrak om ons geloof te omhelzen. De eigenste kamer, die mij werd aangewezen, had Krogh-Tonning ook bewoond. Pater Geller toonde me daar nog geschrift van hem. In den namiddag van mijn oponthoud aldaar zag ik voor de eerste maal van mijn leven vliegen. Ik beken onbewinpeld dat ik hierin een beetje verachterd was. De vlieger was een Berlijner - weeral een Duitscher! - doch zijn naam kan ik voor de liefhebbers van de vliegkunst niet meer mededeelen. Ik onthoud beter den naam van Jan Olieslagers. 's Avonds leerde ik er een eigenaardig inlichtingsstelsel kennen. Ik kwam aan tafel, ik zag dat de paters en broeders zwijgend aten, ik zweeg dus ook als vermoord onder het nutten van vleesch, groensels on fruit, dit alles natuurlijk met de onmisbare boterbijvoegsels. Mijn dischgenoten kende ik eigenlijk nog niet, behalve pater Schmid, zij mochten het mij niet zeggen en ik mocht er hen niet om vragen. Daar hadden ze echter voor gezorgd. Op een lessenaartje, in den hoek van de kleine eetzaal, kwam | |
[pagina 368]
| |
plots een van hun studentjes plaats nemen, sloeg een lijvig boek open en las op het einde ervan, traag en genieten scandeerend: ‘Benevens pater Schmid, die sedert 1905 rector der deensche missie te Aarhus is, zijn hier nog in het klooster: pater Lohman, de schrijver van verschillende wijdbekende werken, waaronder zijn “Leven van Jezus” nog wel het meest geprezen is; pater Brüggemann, die hier lang en veel gewerkt heeft, maar nu om reden van zijn zwak geworden gezicht in zijn verderen arbeid verhinderd wordt; hier is nu ook nog pater Geller bijgekomen...’ En nog allerlei bijzonderheden vernam ik, ook over de broeders. Nu wist ik meteen nevens wie ik aanzat. De regel van het stilzwijgen hadden de paters niet moeten onderbreken, en ik wist dadelijk alles wat ik kon wenschen. Fijn bedacht! Binst de arbeidsuren van de paters kreeg ik een ouden, kraniggebleven boodschapsdoener, die tafelier was in het katholiek hospitaal, als ciceronne mee door de stad. Ik deed hem de opmerking dat zooveel menschen, die we op straat tegenkwamen, groetten. Ik was zoo verwaand te meenen dat die groet naar mij gericht was en vroeg hem dus of er dan te Aarhus zooveel katholieken woonden. Hoe was ik mis! ‘Ja, toch wel reeds een tamelijk aantal katholieken’, antwoordde hij ‘maar de menschen groeten u niet, mijnheer, neen zeker niet, maar wel mij!’ Hoe groot au die man was nevens wien ik liep, kan ik weeral niet zeggen, maar toch was ik plots met diepen eerbied voor hem geslagen. Eenige stonden later zei hij me dan zoo beslist mogelijk, terwijl hij op zijn stok leunend mij strak bekeek: ‘Ja, ja, heer pastoor, Denemarken komt traagjes maar zeker weer bij. ‘Onderaan hebben de vervloekte Duitschers er Schleswig-Holstein van afgerukt. Maar weet ge wel dat het aan den kant van Skagen om de 15 jaar weer een kilometer land wint op de zee?’ Arth. Coussens. |
|