Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Met wijden vleugelslag. Ze roeien in een schaar
En stijgen, dalen; 't is of ze op de golven wiegen....
Het water ziedt! Uit verre diepten bromt zoo naar
Een dof gerucht... De booten schommelen als wiegen
Op 't wentlend watervlak!... De wind, Noord-Westen blaast
En zoeft zijn huilen door de ruimte! 't Zeerot raast,
En, gonzend, woelt de branding dof in dommelzuchten.
Al lager zakt de kimme en door 't beroerd geluchte
Krijscht, eendlijk, 't meeuwgeschreeuw... De vlage broeit!...
De regen ruischt en klettrend op het water botst. [En plots
| |
II.Gestaâg de regen leekt uit zwarte wolkenlagen
En op het spoelend water heele geuten giet;
Of ook wanneer de wind er ruischen door komt jagen,
Dan wuift het naar het strand en wemelt in 't verschiet:
't Is 't plassen op den dijk van kille najaarsvlagen,...
Aldoor de ruimte zoeft een eindeloos verdriet;
Dat zuchtend schreit, en snikt in donker leege dagen,
En dat versmelt, zoo vreemd niet 't huilend zeeënlied.
En nêerewaarts de regen lijnt in dikke reken.
Steeds op de baren dof de kille droppels leken,
En 't brobbelt heinde en ver op 't groote waterschof...
Één nevel is de ruimte waaruit, zou men wanen,
De luchten, onverdroten, weenen droeve tranen,
Die, vallend, openspetten met een droeven plof...
| |
III.Het vage zeerot gonst vereend en 't doffe ruischen
Dol gromt, alsof't van ingehouden woede grolt;
Bij ieder stonde steeds, wordt heviger het druischen
Van 't ziedend nat dat tegenop de duinen bolt.
De lucht is zwart; het onweer naakt. De baren bruischen!
Verveerlijk vliegen ze op en 't water stormt en rolt,
En beukt den dijk als wou 't hem vol geweld in gruis en
In brokken slaan... Alover 't wilde water holt
| |
[pagina 361]
| |
De wind, en heft het op tot wentelende schoven
Die op malkander stortend slaan... Het schuim daarboven
Broest en spat en vlokt als; zwirrelend wollestof...
Plots scheurt het zwangre zwerk van boven tot van onder
Een helle bliksem licht... De hemel splijt... De donder
Kraakt; en door 't heelal dreunt daverend 't zwaar geplof.
| |
IV.Ziet gij de booten nu alover 't water rotsen?
Ze vluchten 't wild onweer dat gansch hun vangste stoort,
Uit alle streken dagen ze op; ze schudden, hotsen
En vliegen, slingrend, op de woeste baren... voort!
Hun rompen, dof en zwaar, in 't schuimend water klotsen.
Een baarlijk slaat het brieschend sop al over boord;
En reuzenbaren op hun boegen, beukend, botsen...
Aan 't roer de zeeman staat gebonden met éen koord.
In hunne zeilen giert de wind met huilend giepen,
En roefelt in het want, zoodat de kabels piepen,
En dat de masten eend'lijk kraken van 't geweld...
Ze zetten koers naar 't ‘Hoofd’. Daarop is d'hoop gesteld...
Het ‘Gat’, Goddank, geen éen die 't mist... Ze loopen binnen
En vinden aan de kaai hun angstige gezinnen!...
Nieupoort Noordwacht |
|