Biekorf. Jaargang 22(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 351] [p. 351] De Zaaier (Luc. 7-8). NAUW zijpelt, door het bleeke zeil der Oosterkim, gespannen boven 't grijzend zwart der verre bosschen, het eerste licht; nauw schudden vink en musch van vlim en vlerk den grijzen dauw op 't frissche groen, en lossen de luwe luchten op tot lichten labber: ziet! daar krinkt langs kant en wei de zaaier naar zijn akker en zwaait met milde hand het zuiver zaad den schoot der mullige aarde, en gaaf. Nu schiet de morgen wakker vol levenslach, en dringt en zingt in boom en heg; nu priemen pijlen zonnekracht door 't scheurend zeil, en bijten gloeiensrood de wakke verschheid weg: de lucht wordt witgestookt... Maar 't graan rust zwellensgeil in veien grond: alleen 't geen viel in 't zore zand dat werd met gulzige haast door vogels weggepikt; 't geen groeit op ruwe rots, door zongeweld verbrand; 't geen opschiet onder distels, in zijn kiem verstikt. Daar komt, na guren tijd vol werk en noeste zorgen, de zomer over 't land gezwateld: 't is éen wonne van goudgeel-edel koorn, vol rijken schat geborgen, en opendeinend, als van weelde, in zomerzonne... Nu treedt de zaaier op, en slaat een blijden blik op 't rijpe veld, grijpt in de vaste vuist de zeis, en zwaait ze vlammend door het koorn, dat op de pik met zacht gezucht dan nederzijgt tot reepen goud: het zaad in goeden grond voedt vruchten honderdvoud! Ledegouwer Vorige Volgende