Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaar Denemarken
| |
[pagina 340]
| |
de jongens nog leerde bidden. Heel kenschetsend is het toch voor de groote voorliefde die een Deen heeft tot die spijs. Een Deen is niet voldaan als een eetwaar niet met een portietje boter is toebereid en er wordt dan ook heel wat smör verorberd. Elken morgen komen de honderden boerenwagentjes met de boterkuipjes de hoofdstad binnengedaverd om in de boter-nooddruft der Kopenhaagsche bevolking te voorzien. En wat Denemarken zelf van zijn geliefkoosd voedsel opeet of oplikt is nog niets als men het vergelijkt met de hoeveelheid die jaarlijks wordt uitgevoerd. Die uitvoer neemt nog geregeld op verbazende wijze toe. Het buitenland - vooral Engeland - betaalt dat klein boerenlandje thans per jaar ongeveer 180 millioen kronen voor dat produkt. Wanneer ik daar een weinig kennis had van genomen, verwonderde het mij dan ook niet langer hoe de werkstaking in de londensche dokken en op de engelsche spoorwegen, blijkens den inhoud der deensche dagbladen, het landje met een echte paniek sloeg. Waar moest het ook heen als zij al hun boter moesten houden? En ik las zonder verbazing, alhoewel met genoegelijken glimlach, in een tijdschrift van enkele maanden vroeger, hoe de deensche smör ‘steeds zijn zegetocht over de wereld voortzet’ en hoe, wanneer ze met hun boter niet alle vreemde aanvraag konden inwilligen, ‘zij op deenschen bodem altijd nog beste margarine hadden als reserve die op wacht bleef, maar die, als 't noodig bleek, ook kon uitgezonden worden om nieuwe kusten en nieuwe landen te veroveren’. Dat is alvast geen boterstijl! Denemarken is bij uitstek een landbouwland. Moest men van daar terugkeeren zonder eens een hoeve bezocht te hebben, dan zou het zijn als iemand die weken in Antwerpen woont en niet een zier van de haven gaat bezien. Ik wilde er ook op, maar hoe? Die boeren wonen daar meest teruggetrokken op hun stevig ommuurden eigendom en, als men wat schuchter is van aard, ziet men vooruit al het pijnlijke van zoo'n tocht. Ge ziet u in uw | |
[pagina 341]
| |
verbeelding staan bij het zware, gesloten ijzeren hek, door de staven eerst afloeren hoe de werf er uitziet, met een zenuwachtig gesnok de klink oplichten, tusschen een hoopje, nalachende werklie en nevens een verwoeden hofhond doorstappen - gelukkig als die nog gebonden is - ge ziet ergens een struischen vent uit het huis komen, ge vraagt hem of hij niet de boer is en hij antwoordt kortweg: ‘Nej’, ge hoort dat de boer binnen is, maar als ge binnen zijt, zitten knechten en meiden aan tafel in de groote keukenhal en die bestaren u nieuwsgierig en geestig, ge wordt begroet op een ruwe scherts die ge niet begrijpt maar die bijval heeft, en, eer ge den boer hebt aangesproken, bekijkt die u reeds met een gezicht van: ‘wat komt die papist hier doen?’ Nog veel andere folteringen en wederwaardigheden dagen op vóór uw geest. Dan meent ge wellicht onder het beschermend geleide van ergens een bevrienden pastoor dat bezoek te kunnen wagen, maar hij telt geen boeren onder zijn parochianen; als hij toch wil medegaan met u, regent het dien dag of is het gloeiend heet en ge stelt het weerom uit. Een gelukkig toeval bracht er mij toch. Ik had nl. geschreven naar Oskar Andersen, hoofdopsteller van ‘Varden’, een katholieken Deen die goed vlaamsch kent en die menig stuk van Stijn Streuvels in zijn moedertaal heeft overgezet, dat ik hem eens wilde bezoeken in zijn huis te Kopenhagen, Kong Georgsvej, 35. Een paar dagen later ontving ik van hem een vriendelijken brief, waarbij ik dringend uitgenoodigd werd hem te gaan vervoegen op zijn zomerverblijf te Brundby op het eiland Samsö. Eerst nagezien op de kaart waar zoo'n kleinigheid nocht liggen: zie, omtrent halverwege tusschen Sjaelland en Jutland. Goed. Met den trein uit Kopenhagen, met de boot uit Kallundborg naar het aanlegplaatsje Koldby, waar Andersen mij met een rijtuig afwachtte en mij, bijna zonder dat ik het vermoedde, binnenvoerde op de hoeve van boer Larsen, waar de Kopenhaagsche letterkundige zijn verlofdagen heel landelijk doorbracht. Daar was het juist | |
[pagina 342]
| |
familiekermis. Boeren en boerinnen met hun jonge spruiten waren sedert gisteren tehuis bij Larsen, den vrijgevigen, luidruchtigen, praatzieken boer Larsen, die steeds het middenpunt was van 't gesprek en nu werd aangesproken met den naam van: ‘broer’ dan eens: ‘schoonbroer’, dan eens: ‘oom’ en een heele persoonlijkheid was. Want hij sprak over alles met eigen oordeel, en vertellen kon hij, over Duitschland, Holland en België. Ja, België ook! Hij was naar de Brusselsche tentoonstelling geweest en hij had waarlijk veel opgemerkt, begrepen en onthouden. Het is wel begrijpelijk hoe het mij verwonderde dat de eerste deensche boer, dien ik ontmoette, zulk een reis had gemaakt, en dat deed ik hem opmerken. ‘Wel, heer pastoor, we waren met een groep van 105 boeren uit Sjaelland, Samsö en Jutland alleen. Daar hangt ons portret. En er waren er wel evenveel van de rest van Denemarken, van Möden, Fünen, Falster, Laaland, Langeland en Bornholm die in een andere groep opgetrokken zijn.’ Wat dunkt u van die boeren? Het huis was heel lief ingericht. Sofas aan de wanden, een piano in een hoek der keuken, een groote, ronde tafel, die met een spierwit ammelaken gereed gedekt stond toen ik er aankwam, en waar ik aldra met heel de boerenfamilie mijn heeten honger aan den keurigen disch zat te stillen en keuvelde en hoorde keuvelen van alles en nog wat. Ik had bijna vergeten te zeggen dat de telefoon er natuurlijk ook was. Dan een heerlijke wandeling gemaakt met Andersen door de licht-heuvelige streek, die rustig lag te baden in den gulden, onbewogen glans van den laten namiddag, op naar de echt-schilderachtige dorpjes Thranebjerg en Ballen, waarover de speierlichtende wentelvlakte der zee te glariën lag. We spraken beide onze bewondering uit in het vlaamsch. En toen boer Larsen mij 's avonds verzocht - om 's anderdaags aan zijn verzoek niet te ontsnappen, zei hij - mijn indruk op zijn familiealbum in het vlaamsch neer te schrijven, zette ik er dan | |
[pagina 343]
| |
ook op: ‘Het lieve Samsö en de allerliefste omgeving van Brundby vergeet ik nooit.’ De baas was er niet weinig fier over toen hij er den zin van vernomen had! We bleven den avond wat doorpraten. Bij gemis aan een katholieke kerk had ik 's anderdaags het geluk niet de H. Mis op te dragen. Van mijn slaapkamer uit zag ik dan het lieve tafereel van den schoonsten zomermorgen op een hoeve. 't Was al vroeg zon en blijde leven. De hanen kraaiden luidop in de eerste stilte van op hun roest. De kippen kakelden druk in hun torenhokje midden de werf, traden met voorzichtigen stap de sporten af van 't laddertje, sprongen dan fladderend naar beneden de eene na de andere en dreven in levendig-taterende benden naar de huisdeur. Op de nok van het huisdak zaten duiven met sleepstaarten te kirren. Een troepje donkerbruine eenden plonsden in het water van den wal, de ganzen schreeuwden schril en bij het beluik van den moestuin stond een pauw te roepen. In hun stallen hennikten de driftige paarden en lieten nu en dan hun hoeven neerbonzen op den steenen vloer. De koeien loeiden dooreen en in hun koten knorden de varkens. De hofhonden jankten hongerig en sprongen ongeduldig op. Dan kwam de boerendochter met een groot zeef, smeet er 't graan uit met een zwaai als de pastoor die wijwater werpt vóór de hoogmis en al het gevogelte kwam toegetrippeld, toegefladderd en toegevlogen. Knechten en meiden droegen de glimmende, tinnen emmers vol melk naar de nevenstaande melkerij, daar vielen de draaiende tonnen aan 't klotsen, de jachtwielen ronkten en de witte stoom hijgde met korte snokgulpjes naar buiten. Dan in den morgen de hoeve wat afgekeken. Heel belangwekkend. Bijna al het werk werd met machines verricht; wat met handenarbeid moest gedaan worden, kwamen poolsche werklieden doen, evenals de vlaamsche naar Frankrijk gaan werken in den oogst en de beetrapen. Het vee leek me heel voortreffelijk, maar uit reden van mijn onbevoegdheid, beoordeel ik het liever niet verder. | |
[pagina 344]
| |
Den volgenden dag tegen het middaguur voerde boer Larsen's zoon, een flinke, jonge man, mij en Andersen naar Koldby terug. Zoo nam ik afscheid van den gulhartigen boer en zijn familie en het scheen me nu dat mijn schuchterheid om met een deenschen boer in betrekking te komen, gansch overbodig geweest was. Zoó 'n verblijf was even aantrekkelijk als de dagen van mijn oponthoud in Kopenhagen. Daar kan men wei doorstappen, traag genietend, langs de zonnige, rechtuitslaande, lange lanen met hun lichtspel en glansvertoog, daar kan men zich wel neerlaten op een der banken van het Örstedpark of Frederiksberg-Have bij de droomerige vijvers waarvan de schoone zomeravonden de omtrekken stil verduisteren, daar kan men wel het verblindend panorama van de stad en de Sund bewonderen van uit Runde Taarn of den toren van de Marmorkirke, en men kan er in de musea de schilderijen gaan bekijken, maar dat doet niet zoo weldoend aan als de rustige, stille, blijde, open natuur. Aan een anderen kant gevoelde ik in de hoofdstad beter de warmte van aangroeiende gezelligheid en vriendschap, die trots alle gemeende hoffelijkheid toch niet opsloeg uit het gesprek met de protestansche boeren op Samsö. Hier in Kopenhagen voelde ik wel van den beginne af de openhartige mededeelzaamheid en de aangenaamheid van 't samenzijn met de goede pastoors, den Duitscher Slump van de Rosenkranskirke, den Franschman Lehougais, bestuurder der Assumptionistinnen, en vooral den Hollander Neuvel, bestuurder van het mooie St Jozefshospitaal, dien in-goeden, dienstwilligen heer, die jaren lang pastoor geweest is, ginder hooger-op, ver in 't ijzige, kille Noorden, te Hammersfest en nu in Denemarken zijn vruchtbaar priesterwerk met onvermoeibaren ijver en ondernemingsgeest voortzet. En nog mag ik niet vergeten den gulhartigen Noor, pastoor Eric Wang, van Bergen, dien ik te Kopenhagen ontmoette, die weleer aan 't college te Thielt studeerde en me voór enkele dagen een vereerend tegen- | |
[pagina 345]
| |
bezoek bracht op zijn omreis door het hem zoo duurbaar gebleven Vlaanderen. Aan hen allen goedheil en tot wederziens! | |
IV.In vroeger tijden was Denemarken heel wat grooter dan thans. Het oefende weleer het oppergezag uit over Noorwegen en Zweden; van af het jaar der Unie te Kalmar (1397) tot 1523 hield het gansch het scandinaafsch schiereiland onder zijn macht. Een zijner vorsten, Knut de Groote, heerschte zelfs vroeger een tijd over Engeland. Maar Zweden slaagde er in 1523 in zich onafhankelijk te strijden en in 1814 veroverde het vrije land nog Noorwegen op zijn ouden meester. Dan kwam Denemarken in 1864 in botsing met Pruisen en toen het ophield was het nu ook nog Schleswig-Holstein kwijt. Zoo was het steeds kleiner en zwakker geworden. Bij onze voorouders was het ook niet onbekend. Men dichtte hier ‘het abel spel van Lanceloet van Denemerken’; het huwelijk van den heiligen koning Knut met de dochter van den vlaamschen graaf Robrecht I, de keus van zijn zoon, den zaligen Karel den Goede, tot meester over Vlaanderen, de tamelijk drukke handelsbetrekkingen, die tusschen Brugge en Jutland bestonden, maakten dat Vlamingen en Denen geruimen tijd lang niet vreemd waren aan malkander. Eens was het machtiger, grooter in grondgebied, doch beteekenisvoller vooral door den heerlijken bloei van zijn geloofsleven. Eerst in de negende eeuw was de katholieke godsdienst er volop binnengedrongen en aldra was gansch het land voor Christus' leer gewonnen. Bij alles wat men over het katholiek verleden van het land te lezen krijgt, wordt het gemoed zoo droef aangedaan door den huidigen toestand. Daar was een tijd dat Denemarken heilige koningen had op zijn troon, die - zooals de H. Knut - hun geloof met hun marteldood bezegelden. Daar was een tijd dat uit stad | |
[pagina 346]
| |
en dorp de galm der klokken bonsde uit de torens van zooveel katholieke kerken op Sjaelland, op Fünen, Jutland en al de eilanden in de wijde zee. Daar was een tijd dat op dien thans verprotestantschen bodem een volk leefde vol godsvrucht en zedelijkheid, erkennend en beminnend met zijn geestelijkheid het oppergezag van Rome, dat het biddend en zingend optrok naar de begraafplaatsen van zijn vereerde heiligen, S. Knut te Odense en S. Bendt te Ringsted. Een tijd was er dat overal, in de nederige dorpskerken als in de heerlijke kathedralen van Lund en Roskilde, die nog ongeschonden bewaard zijn, maar het eigendom der Lutheranen zijn geworden, het treffend en glanzend schouwspel der heilige plechtigheden te zien was, dat de zangen der roomsche Moederkerk er blij en machtig door heenruischten. En waar de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus in het H. Sacrament nu wordt geloochend, kon men weleer zien hoe ‘in deze schoone deensche natuur, met haar blauwe fjorden en groene en bruine dennen- en beukenbosschen, de heerlijke processiën heentrokken met kostbare vaandels, met brandende kaarsen, terwijl de schilderachtige feestkleedij van prelaten en bisschoppen straalde in de zon, het volk den verborgen God van het Allerheiligste Sacrament knielend aanbad en de weerklank der groote bosschen den koorzang herbaalde: Tantum ergo sacramentum
Veneremur cernui....Ga naar voetnoot(1)’
En nu is dat alles voorbij. Van die dagen weet het volk niets meer, of wil het niets meer weten. Het gevaar begon onder Frederik I (1528-1533). De afvallige kloosterling. Hans Tausen, wierp er de eerste het zaad uit van Luther's leer, met de heimelijke bescherming van den vorst. Het gevaar sloeg om tot een echte vervolging onder het bestuur van zijn zoon Christian, die als beslist bekamper van den godsdienst optrad. Het | |
[pagina 347]
| |
hoofddoel van zijn regeering was het onderdrukken en uitroeien van het katholicisme. Echt razend was zijn protestantsche dweepzucht, die zich, naar gelang der plaatselijke omstandigheden, van alle middelen wist te bedienen. Onder voorwendsel de misbruiken in de kerk tegen te gaan en de bestaande leer van alle ingeslopen vervalsching te louteren, hitste hij door een menigte handlangers de geloovigen tegen de priesters op, benuttigde den aangroeienden afkeer voor de geestelijkheid om verschillende bisschoppen gevangen te nemen, en dreef met alle mogelijke haast en krachtdadigheid de nieuwe leer en hierarchie door. Nog bleven de menschen over 't algemeen hun aloud geloof getrouw, maar zoo hatelijk waren zij gedwongen den ‘gezuiverden’ godsdienst aan te kleven en alleen de nieuw aangestelde geestelijken te erkennen, dat zij er in verbazend korten tijd toe overgingen. Dat deden velen echter zonder het ware besef van hun daad. Er was immers voor gezorgd dat veel van het uitwendige der katholieke feestplechtigheden en sacramenten behouden werd en zoo bestaan wellicht nergens meer roomsche gebruiken in de protestantsche godsdienstverrichtingen dan in Denemarken. Geweld en veinzerij hadden malkander gesteund. Toen het volk dan eindelijk inzag hoe ver het werkelijk afgebracht was van zijn geloof, was de terugkeer onmogelijk geworden en het kon niet anders dan in zijn godsdienstvervreemding berusten. In 1683 kon Christian V dan ook een wet af kondigen, die ongewijzigd tot 1849 is blijven bestaan, en waarin het o.a. luidde: ‘dat monniken, Jezuieten en dergelijke papistische personen zich niet in de landen en rijken des konings mochten ophouden op doodstraf. Niemand mocht hun herbergzaamheid verleenen of toelating geven om hun ceremoniën te verrichten, zooniet werden zij gestraft als openbare rustverstoorders. Zij die overgingen tot het papistisch geloof konden niet meer erven en mochten niet wonen in de landen en rijken des konings’. | |
[pagina 348]
| |
En onder zulk een wet is Denemarken gebleven tot den 5n Juni 1849! Soms trachtten wel enkele priesters op doodsgevaar af hun ijver tegen dat verbod te stellen, maar in dergelijke voorwaarden konden zij natuurlijk uiterst weinig tot stand brengen. Tot Frederik VII in de nieuwe grondwet van het land volle godsdienstvrijheid voor al zijn onderdanen liet afkondigen. Er was niets meer overgebleven van het katholiek leven na die eeuwenlange verdrukking. ‘Er waren geen oude, katholieke huisgezinnen meer, en drie honderd jaar was het geleden sedert een katholieke pen zich in beweging had gezet om een katholieke gedachte neer te schrijven, laat varen te laten drukken’. Oude sagen vertellen van verzonken steden waarvan men nu nog op zekere tijden de klokken kan hooren opluiden uit de diepte der zee. Ook het oude, katholieke Denemarken behoort tot dezen sagenkring. Niet in stoffelijk, maar in geestelijk opzicht zijn in het vierde decennium der zestiende eeuw onze beroemde godshuizen en katholieke gestichten samen met het katholiek leven van menige geslachten neergezonken in de baren der zee. Maar nu luiden de klokken reeds weer uit een heele reeks kerken en kapellen been over het huidige DenemarkenGa naar voetnoot(1) Alles moest van de meet af begonnen worden. Het katlioliek buitenland moest zijn hulp verleenen, moest nagenoeg alles doen in het nu mogelijk gemaakt bekeeringswerk en de genade Gods moest zijn met hen die de echte geloofswaarheden en de ware katholieke levenspraktijk wilden herinbrengen in een maatschappij, die vol antiroomsche vooroordeelen of vol lutheraansche vinnigheid of vol wereldsche onverschilligheid stak. Die taak was even zwaar en moeilijk als die der zendelingen bij de onbeschaafde heidensche volkeren. De menschen waren er toch moderne heidenen met dikwijls den haat op den hoop toe. De arbeid van de voorzichtige en noeste werkers uit | |
[pagina 349]
| |
deze laatste 60 jaren is zichtbaar gezegend. Nu ziet Denemarken er stilaan weer anders uit. In Kopenhagen zijn thans 3 parochiekerken benevens verschillende kloosterkerken, katholieke hospitalen, middelbare en lagere scholen. Buiten de hoofdstad is er een katholieke kerk te vinden in 26 steden; daar zijn ook meestal katholieke gestichten en inrichtingen. Benevens de wereldlijke geestelijkheid is er een gezamenlijk getal van ongeveer 600 kloosterlingen, die op verschillend gebied werkzaam zijn, veelal in onderwijs en ziekenverpleging. Jaarlijks groeit de verspreide bevolking van katholieken omtrent met 300 aan, dank zij vooral de bekeeringen die bij ontwikkelde lieden niet zelden voorkomen en de katholieke kinderopvoedingGa naar voetnoot(1). De priesters onderrichten niet enkel uit den predikstoel, maar ook met de pen, om tevens de andersdenkenden te bereiken. Niet enkel ascetische, doch ook apologetische schriften zijn er reeds in aanzienlijk aantal verschenen. Wekelijks geven zij hun veelgelezen ‘Nordisk Ugeblad’ en halfmaandelijks het letterkundig tijdschrift: ‘Varden’ uit. Een beteekenisvol feit is het dat de katholieke kerk voortdurend een bewijs van haar stijgenden wasdom krijgt in de aanvallen van de geweldige sekte der ‘Indre Mission’ vooral, en onloochenbaar en tegelijk verblijdend is het dat zij de achting en genegenheid van het deensche volk meer en meer verkrijgt. Stilaan maar onuitdoofbaar slaat het licht der waarheid steeds klaarder door de nevelen van het protestantsche land. En de tijd komt zeker dat zeer veel Denen weer eéngeloovend worden met ons. Zijn staatkundige grootheid van voorheen herkrijgt het land wel niet, maar een aanzienlijk deel van den godsdienstluister uit zijn verleden. Dit laat de dagelijksche vordering der katholieke werking vooruitzien; de immer toenemende verbrokkeling van het Lutheraansch geloofsstelsel, de kleine aanhankelijkheid der protestanten aan hun herders, de waardeering onzer- | |
[pagina 350]
| |
kerk, versterken wel de hoop van dit vooruitzicht. Toen ik te Kopenhagen was, stierf de protestansche primaat en heel de rouw scheen zich in de bladen bij het ophalen van luchtige anecdootjes te bepalen; terwijl diezelfde bladen van den katholieken bisschop Mgr von Euch getuigden: ‘Hoe men ook sta tegenover de kerk, waar hij het opperhoofd van is, toch zullen allen moeten toegeven dat hij met zijn brandende liefde het land en het volk omslut, waar hij geplaatst werd om te werken’. Dat is eens te meer de erkenning van de zelfverloochening die de wet en de grootheid is onzer kerk en die alles overwint.
('t Vervolgt). Arth. Coussens |
|