Den volgenden morgen na mijn afreizen uit België was ik zoo te Kiel aangeland. De raampjes waren geruimen tijd in den nacht opengebleven en de koelte kwam zoo zalig-weldoend toegezwabberd. De klare, blijde morgen zinderde open boven de doomende turfweiden van de Kieler zeevlakte. Het was verrukkelijk. Zou het echter niet weer zoo bovenmenschelijk heet worden? Ik had een benauwend vermoeden, maar het mocht: ik moest immers toch op zee.
- ‘Mijn regenscherm? Waar is mijn regenscherm?’ vroeg ik bij 't binnenrijden van het Kieler station mijn duitschen spoorgezel, een zeeofficier. Ik kon den mijne maar niet meer vinden in het netje tusschen de overblijvende stokken en schermen.
- ‘Uw regenscherm, mijnheer? Laat zien. Dit hier is mijn wandelstok’ en hij greep hem.
- ‘En dit is mijn regenscherm’ sprak een tweede.
- ‘En dit is de mijne’ deed een derde.
- ‘En dit is de mijne’ zei een vierde.
- ‘Heeft mijnheer hier ook zijn regenscherm opgelaten?’ vroeg ik een vijfde, een dikkerd, die nog altijd geen vin roerde en die antwoordde zoo beperkt mogelijk: ‘Nein.’
Dan meenden de eerste vier en ik eveneens dat ergens een heer den mijne mee had en den zijne had nagelaten. Op hun voorstel nam ik dus het ongekend specimen. Beleefd vroegen ze mij nog of ik bij de ruiling iets gewonnen had. Als een Duitscher zoo iets vraagt, weet en voelt ge, na korte ondervinding, dat ge best zegt: ja. Hoe zou een duitsch fabrikaat ook minder kunnen zijn dan een belgisch? Maar mijn nieuwe regenscherm was mooi; nog nimmer-nooit heb ik zoo een gehad.
Had die goeie duitsche dikkerd nu eens moeten beweren dat het de zijne was?
Doch nee, 't zijn beste lui en beste regenschermen in Duitschland!
('t Vervolgt). Arth. Coussens.