Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
[Nummer 20] | |
De Cistercienzer Hervorming
| |
[pagina 306]
| |
Cistercienzers. In de abdijen vinden we scriptoria of schrijfkamers, werkplaatsen voor de monachi scriptores. Volgens de Antiquae definitiones moesten deze laatsten, 's Zondags, na de Completen perkament, inkt, schrijfpennen en de te copieeren handschriften bij den magister scriptorum gaan afhalen. Ze mochten voor hun werk in de keuken binnengaan, en moesten slechts in den oogst aan den handenarbeid deelnemenGa naar voetnoot(1). In elk klooster was er een armarium of boekenkast op den Zuid-oosterhoek van het pand, waar bij avondtij eene lamp door den koster werd aansteken. Ook op het onderhavige terrein, trad de puriteinsche ordesrichting krachtig naar voor: de studiën zouden zich bepalen bij zuivere godsdienstige wetenschap van praktisch bedragGa naar voetnoot(2); voor afgetrokken wijsgeerige studie was er geen ingang; de theologie nam eene duidelijke mystieke richting. De verwezenlijking van die strekking vinden we bij BernardusGa naar voetnoot(3), met zijne soms hevige aanvallen tegen de drift naar wereldsche wetenschap, met zijne begeesteringvolle hoogschatting der mystiek; die toch nooit door iemand voor onwetend gebonden werd, maar zijn eeretitel van doctor zelfs niet door andersdenkenden betwist vindtGa naar voetnoot(4). In alle kerkgeschillen van zijnen tijd treedt hij als beslissend gezag op den voorgrond. Zeker niet allen zijn tot die hoogte opgeklommen; maar een groot aantal Cistercienzers kwamen uit de geleerde standen; 't waren priesters, | |
[pagina 307]
| |
Universiteitleerlingen, ja ook bisschoppen; het voorbeeld van Bernardus' veelzijdige wetenschap zal dan wel het hoogste, toch niet het eenigste geweest zijn. Op dit terrein ontmoeten we welhaast ontvoogding, doch, vóór de 13de eeuw is er geene algemeene richting te bespeuren: eene groote vrijheid is aan de abten overgelaten. Niet zelden waren die abten oud-studenten der hoogescholen; zoo vinden we gansch andere toestanden voor de studiën in verschillende abdijen, of in de zelfde abdij voor verschillende tijdstippen. Stappen we over de vele bizonderheden heen om stil te houden bij een feit dat den beslissenden invloed op de gansche richting moest uitoefenen. In de 13de eeuw vinden we eene duidelijke strekking naar studieuitbreiding in de abdij ClairvauxGa naar voetnoot(1). In 1237 bekomt de abt de toelating zijne monniken aan de hoogeschool te Parijs te laten studeeren. Toen nu in 1242, Stephaan Lexington, een oud-student der Parijzer Universiteit, de abtelijke waardigheid bekwam, ging zijne bezorgdheid vooreerst tot de studenten zijner abdij. Hij was innig bevriend met kardinaal de Toledo, en bekwam (5 jan. 1245), waarschijnlijk door bemiddeling van zijn vriend bij het Roomsche hof, eene pauselijke bulle waardoor de studiën te Parijs werden bevestigd, en tevens oorlof gegeven om uit alle abdijen der orde studenten daar heen te zendenGa naar voetnoot(2). De Cistercienzerprelaten waren niet allen die nieuwigheid toegedaan: als de abtenverzameling dit jaar het pauselijk besluit aanvaardde en bekrachtigde was het blijkbaar met tegenzinGa naar voetnoot(3). De Parijzer studiën werden aanbevolen, maar niet als de andere verordeningen ‘ad | |
[pagina 308]
| |
honorem Dei et decus ordinis’, maar eenvoudig ‘pro reverentia dni Papae et aliorum cardinaliura’; en nergens aan andere hoogescholen mochten nieuwe studiën worden gesticht. Die en andere tegenkantingen mochten Lexington er toe bewegen, in 1256, afstand te doen van zijne abtswaardigheid; hij zag nog vóór zijn dood (1260) zijne gedachten de bovenhand krijgen. In 1247 was het college te Parijs begonnenGa naar voetnoot(1); in 1245 ontstaat een college te Montpellier, en later te Oxford (1280), Toulouse (1281), Stella (1289, verlegd naar Salamanca in 1334). In 1321 wordt het Parijzer college eigendom der orde. In 1334 ontstaan nieuwe studiën aan de hoogescholen van Bologne en Metz. Rond 1400 komt er eene reeks Duitsche studiehuizen: Praag (1374, later te Leipzig), Heidelberg (1394), Craccau (1401, college in 1499), Rostock (1425), Greiswald (1456), en Keulen (1554)Ga naar voetnoot(2). In latere tijden vinden we bij de Leuvensche universiteit het college der abdij van Alne (1629), en dit van Villers (1660)Ga naar voetnoot(3) voor de abdijen Villers en St Bernard. Intusschen zijn de huisstudiën ook ontwikkeld: in 1281 besluit men eene faculteit op te richten in de kloosters van meer dan 80 monniken. Een lector moest doceeren in ieder klooster van meer dan 60 monniken in 1361; van meer dan 40, in 1331. Een bizondere aandacht verdient nog de studie in kerkelijk en civiel rechtGa naar voetnoot(4). Die vakken zullen wellicht onder de | |
[pagina 309]
| |
profane gerekend geweest zijn. In 1188 vindt men het geraadzaam de decreta gratiani achter slot te houdenGa naar voetnoot(1). Daar misschien niet eene orde zoo talrijke voorrechten had ontvangen als de Cistercienzers, moest de studie van 't kerkelijk recht hun onontbeerlijk worden. Toch blijft het kapittel aan de oude voorschriften houden en herhaaldelijk eraan herinneren dat buiten de colleges de rechten niet gedoceerd noch bestudeerd mogen worden. In zijne constitutie ‘Fulgens sicut stella’ (13 Juli 1334) schijnt Benediktus XII die vrijheid nog in te krimpen en ook binnen de colleges de studie in de rechten te verbieden. Dit pauselijk voorschrift zal ras vergeten geraakt zijnGa naar voetnoot(2): in 1405 doet het algemeen kapittel zijn beklag dat talrijke monniken, tegenin de ordesvoorschriften, de toelating voor de studie in de rechten, rechtstreeks in de Pauselijke curie aanvragen en bekomen; in 1517 geeft de abtenvergadering zelf de toelating om die leergangen te volgen, en in 1578 eene andere om tot de academische graden gepromoveerd te worden. | |
C. Betrek met de buitenwereld.Het kon niet anders of de eerste Cistercienzers leefden volstrekt afgezonderd van de buitenwereld. De eenzame kloosterligging, hunne streng gesloten kloosters waar de vreemdelingen slechts bij de poort, in het hospitium werden toegelaten, hunne armoedige kerken waar de vrouwen totaal uitgesloten waren, de aard hunner bedrijvig- | |
[pagina 310]
| |
heid, alles droeg bij om hen zoo weinig mogelijk in betrek te brengen met die wereld waaruit ze waren getreden. Hunne strenge levenswijze verwierf hun eene diepe vereering en de gunst van 't volk, maar hierdoor juist zouden ze gedwongen worden aan hunne afzondering vaarwel te zeggen. De H. Bernardus vond zich genoodzaakt in alle belangrijke vraagstukken van zijnen tijd handelend op te treden. Hij is raadgever bij pausen en koningenGa naar voetnoot(1), hij predikt den kruistochtGa naar voetnoot(2), hij bekampt dwaalleeren en schismasGa naar voetnoot(3), en voor een aantal jaren kan zijn veelzijdig optreden en zijne verbazende werkzaamheid aan zijne ordebroeders eene rustige afzondering verzekeren. Maar na zijn dood (1153) bleef die hooge populariteit de orde toegezeid; het reuzenwerk van Bernardus kon niet op een persoon worden overgedragen, maar moest tusschen velen verdeeld. Door koningen en prinsen worden de Cistercienzers, bij allerhande aangelegenheden opgeroepen. In 1169 worden de Fransche abten van Citeaux en Clairvaux op den Rijksdag te Bamberg uitgenoodigd, en daarna als legaten van keizer Frederik naar den paus gezonden; in 1177 zendt de keizer opnieuw twee Cistercienzers naar paus AlexanderGa naar voetnoot(4). In 1188 verkrijgt de orde de opdracht den kruistocht in Duitschland te predikenGa naar voetnoot(5), en in 1191 is het de abt van Duinen die met twee Engelsche Cistercienzerabten optreedt in de beruchte bevrijding van koning Rijkaard van EngelandGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 311]
| |
Van 1198 tot 1230 bereikt de Cistercienzer bedrijvigheid haar hoogtepunt: Citeaux neemt bij het pauselijk hof de plaats in van het vroeger zoo invloedrijke Cluny. In het noorden wordt hun de evangelizeering van Pruisen en Livland toevertrouwd; in het zuiden, de strijd tegen de opkomende AlbigenzeuGa naar voetnoot(1). De reformatie van andere kloosterorden wordt hun opgedragenGa naar voetnoot(2), kruistochtenGa naar voetnoot(3) en vredemissies, alles wordt hun in handen gegeven, zoo-dat we voor dit tijdstip schaars de geschiedenis van om 't even welke landstreek kunnen opmaken, zonder op elke bladzijde de Cistercienzers aan te halen. Reeds in Bernardus' tijd vinden we Cistercienzers op bisschoppelijke stoelen en ook op den pauselijken troon. Het was wellicht met tegenzin dat ze hun zoo kalme leven vaarwel zeiden, en niet zelden werd hun een of meer ordebroeders als gezel medegegeven om in mate der mogelijkheid het kloosterleven in de wereld voort te leiden. Dit werd alras door pausen en koningen nagevolgd: ze vroegen monniken en leekebroeders als raadslieden en eleemosynarii of aalmoezenuitdeelers. Tegen dit misbruik besloot de abtenvergadering van 1185 dat men voortaan noch monniken noch conversen zou toestaan tenzij aan den paus en zijne legaten, aan de bisschoppen en aan ordeleden. In 1197 vinden we eenen convers Manasses als eleemosynarius bij het Engelsch hof. Men gebiedt hem, alsmede aan de andere ordebroeders die in 't zelfde geval mochten zijn, vóór Paschen in 't klooster terug te keerenGa naar voetnoot(4). Welhaast wordt men min streng. In 1220 wordt het verblijr | |
[pagina 312]
| |
aan prinselijke hoven als biechtvader en eleemosynarius algemeen toegelaten, en in 1254 bekomt de gravin van Vlaanderen de vergunning een aantal conversen in haar persoonlijken dienst te nemenGa naar voetnoot(1). Vooral aan de pauzelijke curie werden gewichtige ambten aan de Cistercienzers leekebroeders toevertrouwd. Eerst waren ze enkel aalmoezenuitdeelers, hoveniers, kelder- en stalmeesters in het paleis; maar rond den tijd van Innocent III worden ze ook pauselijke bullatoren. Meestal kwamen ze uit de Italiaansche abdij Fossa-Nuovo, tot in 1305 wanneer de curie naar Avignon werd verlegd, en fransche broeders, meestal uit de abdij Fontfroide, de plaats der Italianers innamen. Gedurende de scheuring bleven de fransche Cistercienzers als bullatoren te Avignon, wijl te Rome de Domini kanen tijdelijk het ambt bedienden. Bij het slechten der tweespalt komen de Cistercienzer bullatoren opnieuw in het Roomsche hof en bleven er tot aan Julius II. Dan, bij de opkomst van het humanisme werden de ambten meestal aan seculieren toevertrouwd: maar tot in 1870 was het officieel kostuum der bullatoren - of fratres de plumbo - anders niet dan de dracht van de Cistercienzer conversenGa naar voetnoot(2). Midden die veelzijdige bedrijvigheid, had men toch langen tijd aan de oude ordestatuten vastgehouden, en herhaaldelijk herinnert het algemeen kapittel aan den gulden regel van het Exordium Parvum, dat de monnik van de bedrijvigheid der wereld zich afgezonderd houden moetGa naar voetnoot(3). Zelfs de priesterlijke bedieningen die den monnik | |
[pagina 313]
| |
met de buitenwereld in betrek kunnen brengen, blijven hem verboden. In 1157 wijst men erop, dat geen ordelid, hij weze dan ook abt, het doopsel toedienen mag; in 1185 en 1186 wordt het verbod vernieuwd en aan de abten die het overtreden wordt eene harde straf opgelegd: ze moeten zes vrijdagen te water en te brood vasten; tot aan Kerstmis geen mis celebreren noch mogen ze in het koor hunne eereplaats innemenGa naar voetnoot(1). Ook het prediken was verboden; in 1233 wordt het aan de abten toegestaan, maar slechts binnen de kloosteromheining, in de publieke kapellen die bij de poort worden aangetroffenGa naar voetnoot(2). In 1254 komt er eene pauselijke vergunning voor de Cistercienzers die te Parijs gestudeerd hebben, overal mogen ze prediken, maar opmerkenswaardig zijn de woorden die in het voorrecht voorkomen: ‘non obstante quod estis monachi’Ga naar voetnoot(3). Rond dien tijd zal het wel eene gewoonte geworden zijn dat de monniken als predikers optraden: talrijk zijn de aflaatbrieven van bisschoppen ten voordeele van de toehoorders der Cistercienzer-predikersGa naar voetnoot(4). Dat zulks geschiedde zonder instemming van het kapittel kunnen we zien uit de besluiten van de abtenvergadering in 1492, waar de toelating tot prediken als eene bizondere vergunning wordt toegestaan aan de monniken van St Salvators of Pieter Potsklooster te AntwerpenGa naar voetnoot(5). De toelating tot biechthooren was even zeldzaam en nauw bepaald. Uit dit alles kan men gemakkelijk afleiden dat in den beginne de Cistercienzers nooit de zielenzorg waarnamen. Toen echter de abdijen op het laatste der 12de eeuw aan alle zijden tienden verkregen, werd hun niet zelden het | |
[pagina 314]
| |
daarbij innig vereenigde kerkpatronaat toegewezen. Het is wel verboden monniken in die kerken de bedieningen te laten waarnemen, maar wat zal een verbod vermogen tegenover eene algemeene strekking. In die tijden zien we de groote abdijen op hunne boeven kapellen inrichten. Oorspronkelijk zijn ze bestemd voor de conversi en de dienstboden der hoeve, maar allengerhand worden het publieke bidplaatsen. In de groote steden ontstaan de toevluchtshuizen waar somtijds eene openbare kapel wordt aan toegevoegd. In de abdijen en groote hoeven wordt benevens het bestaande vreemdelingen- en armenhuis meestal een ziekenhuis of hospitaal opgericht voor leeken: die arme zieken worden natuurlijk door de monniken bediendGa naar voetnoot(1). In Duitschland worden hun in de 13de eeuw menige stadshospitalen toevertrouwdGa naar voetnoot(2). Dit toenemend optreden leidde langzamerhand tot het uitoefenen der parochiale bedieningen. In 1234 vinden we nog een streng verbod, in 1236 komt er eene verzachting: kapellen waar geen zielenlast aan verbonden is mogen door monniken bediend worden, en de Vlaamsche abdijen worden uitdrukkelijk vermeldGa naar voetnoot(3). Toch bleef de zielenzorg immer streng verboden; maar juist het herhaaldelijk verbieden in de besluiten van het kapittel laten steeds toenemende overtredingen vermoeden. Later gaat het verbod in een weeklacht overGa naar voetnoot(4); het misbruik wordt gebruik, en onmachtig den stroom tegen te houden, bepaalt zich het kapittel bij het regelen van | |
[pagina 315]
| |
den bestaanden toestand. In de abtenvergadering van 1601 werden de standregels: ‘De praepositis curam animarum habentibus’ afgekondigd. Wat is nu in die ontwikkeling de beweegreden geweest? Eene algemeene oorzaak was vast de uiterst groote populariteit waarvan de Cistercienzers gedurende hun gulden tijd genoten, populariteit waardoor ze op alle gebied genood werden handelend op te treden. Voegt daarbij een algemeen achternalaten van handenarbeid en landbouw, eene meerdere aandacht voor de studiën, somtijds de noodwendigheid in missiestreken waar het gebrek aan priesters groot was, en eindelijk de opkomst der bedelorden. Juist was Citeaux zijn hoogtepunt voorbij wanneer in de steden de Dominikanen, Minderbroeders en Augustijnen hunne talrijke kloosters oprichtten. Hun levensdoel was niet dit der Cistercienzers: ze zouden rechtstreeks tot het volk gaan. Prediken en biechthooren, dit waren hunne hoofdbezigheden. Het valt niet te betwijfelen: de voorkeur van het volk werd van de Cistercienzers op de Mendikanten overgedragen, en wellicht is dit feit niet vreemd aan de verandering die we in den aard van het Cistercienzer leven dier tijden bespeuren. Hunnen invloed zoeken ze te behouden door het aanwenden dier-zelfde middelen waardoor de nieuwe orden de gunst van 't volk hadden gewonnen. Echter was dit eene verkeerde poging; de uitslag was niet de verwachte, en nog een eigene en eigenaardige zijde van het zoo ideaalrijke Cistercienzer leven ging hierbij te loor. ('t Vervolgt). M.E. |
|