| |
| |
Opstanding
(Vervolg van bladz. 287.)
NORSCH, in zichzelf teruggetrokken zat vader booze plannen te smeden, die dan weer ijde droombeelden bleken te zijn, sprok lijk stroohalmen; en dan weer nieuwe, al-maar-door haatgewrochten die veel te gauw tot hooge kasteelen oprezen om stevig in elkaar te houden, en hij vond niets, gaar-in-de-wereld niets om zijn wraakzucht uit te werken. Niet enkel den Burgemeester, dien slok-óp, ook, en bijzonder den Pastoor haatte hij, die volgens hem, daar de schuld van was, dát alles beredderde, dát alles opgestookt had met zijn nieuwerwetsche theorieën. Ook de boeren die al hun graan naar dien vervloekten toren brachten en die ijzeren beesten voedden met zijn bloed.
| |
| |
En zelfs al de dorpelingen die er prat op schenen dat ze zoo een gedrocht bij zich hadden. Zijn haat zon wel eens uitbreken, maar hoe? In afwachting geraakten zijn spaarcenten allengskens op: die rakker van een Bert hielp er nog aan met zijn drinken en zijn reizen naar de stad waar hij ia de grootnijverheid werken ging, en er niets van thuisbracht dan altijd meer en meer ingewortelde gedachten van opstand en van omverwerpen der maatschappij, en altijd meer en meer toenemenden zucht naar drank, altijd dieper en dieper vallende ontaarding.
Tot de storm eens losbrak.
Op een Zondag was het, in Mei. Moeder Vandermeiren stond gereed voor de hoogmis. Ze prutste nog wat in de achterkeuken, wachtend tot Mieken zou klaar zijn. Toen kwamen ze samen in 't voorhuis, en moeder zegde aan Nellis, verduldig-zacht en amperhoorbaar: ‘Nellis, we gaan naar de kerk. Als Bert komt, zeg hem dat zijn versch goed in de beste kamer gereed ligt. Ik kom seffens terug’.
Nellis sprong op.
‘Neen! ge blijft!’ riep hij.
Verbaasd bleef ze staan, bezag hem met vorschenden blik. Wat ging dat nu worden?
‘Ik zeg u dat ge niet zult gaan!’ huilde hij; ‘die pastoors boren ons in den grond en gij zoudt hunnen winkel helpen draaien? Ge gaat niet!’
Met-een sprong hij voor de deur, gewapend met een knoestigen mispelaren stok. Zijn oogen stonden wijd opengespalkt als gingen ze uit zijn hoofd springen, en heesch stokte hij nog:
‘Ge gaat niet!’
Vlak nevens 't venster galmde een rauwe stem en plots werd de deurklink opgelicht; een ruwe stoot deed de deur openvliegen die zwaar tegen Nellis hoofd aanbonsde. De maalder werd doodsbleek; een smalle streep bloed vloeide over zijnen nek op zijn kleederen. Bert, met hoogroode tronie, zwijmelend en raaskallend, strompelde binnen.
| |
| |
‘Schoelie!’ bulderde Nellis. Met-een zwaaide hij zijn stok, gereed om den jongen treffen, maar sneller dan de spraak, sprongen moeder en Miéken tusschen beiden, en de half - teruggehouden slag viel verloren in de dikke vrouwenrokken.
Ontdaan, liet Vandermeiren zijn wapen vallen en zakte neer tegen den muur, buiten kennis. Al hare krachten inspannend, tilde zijn vrouw hem op, en legde hem in den breeden leunstoel, terwijl Mieken om frisch water liep en zuivere doeken. Ze waschten zijn bloedend hoofd en zijn vertrokken wezen, hard op biddend dat de Heer hun toch mocht genadig zijn.
Verdwaasd stond Bert dat schouwspel aan te staren, terwijl alcool-stinkend slijm van zijn verlept dronkemansgezicht leekte.
| |
III.
't Was er streng-sober en toch recht gezellig, in de stille woonkamer der pastorij. De zedig-groene, halfafgegane wandbekleeding, de groen-grijze marmeren schoorsteenmantel met de valsch-bronzen pendule en kandelaars, en daarboven de pijnlijk-doode Christus op sierlijk-gothiek eiken kruis met luchtig-vergulde randen, 't nieuwerwetsche harmonium links en de stevig-lompe brandkast rechts, 't glazen, rots-omlijste waterbaksken voor onbrekende vischkens, met daarboven de traliënwoonst van een kwetterenden kanarievogel, nog daarboven een opgevulde goudfazant met een scheef oog, hier en daar op de muren een heiligenplaat, en midden in dat alles de rood-bruin gedekte tafel tusschen licht-houten stoelen, heel die omgeving werkte op den binnentreder in als het trouwe beeld van 't simpele, rustig heenvlietende leven van den bewoner. In zijn rieten leunstoel zat de Pastoor traagzaam, oplettend, zijn getijden te lezen. Bij wijlen kwam een verstandelijke monkellach zijn rustig-biddende lippen openplooien en wijdde langzaam uit over het heele wezen, gelijk een vallend bladje op het water een zachte cirkelglooiing
| |
| |
verwekt die stil-aan over heel de vlakte heendeint. Hij kwam aan de eindantifoon ‘Regina Coeli...’ Die zou hij zingen: 't was inniger, hij bad nooit beter dan al zingen. Aan 't harmonium dat altijd openstond, ging hij zitten. Zuiver klonken de tonen der ‘Vox Coelestis’ met de zachte begeleiding der ‘Viola’ en even zacht, met nu en dan een seffens-weggekuchten ratel, zong de iet-wat gebroken stem van den ouden priester de stil-blije verzen met het weerkeerend ‘Alleluja!’ in gelijkdeinenden zang, het vreugdevolle opstandingslied. Toen in rhytmisch-wentelende tonengroepen het laatste ‘Alleluja’ wegstierf, wierd er gebeld en kort daarop bescheiden op de deur geklopt.
‘Binnen, als 't u belieft!’
Het was de Burgemeester. Een breed, kloekgebouwd man; in bruingrijs zomerpak, met een hoogblozend rond wezen en malschen goudblonden waaierbaard, en bruine fonkelende oogen, was hij de levende tegenstelling van den schralen priester in zedig-zwarte soutane. Even als de Pastoor vredig-bedaard, met trage maar zekere beredeneering te werk ging, was de Burgemeester opgeruimd en vlug, seffens een vluchtige gedachte aanpakkend als een ideaal, toch gedwee bereid tot het naleven van wijzen raad. Die twee harmonieerden samen lijk een akkoord op 't harmoniumklavier. De ‘Burger’ was dan ook immer welkom in de pastorij, waar hij zijn vaste plaats had bij den schoorsteen, tegenover den Pastoor: de volle zonneschijn tegenover 't vredig schemerlicht.
Erinette moest een goeie flesch bovenhalen, en aldra stonden twee roomers dof-rood te glimmen op het tinnen schenkbord, lijk een koppel wondere roode oogen op het rond blauw-glanzend manegezicht.
‘Tibi, burger!
- Gezondheid, meneer Pastoor!’ Ze tikten. Enkele stonden werd het ronde manegezicht blind, dan weer stonden er de roode oogen te glimmen.
De ‘burger’ begon zoo maar aanstonds met de reden van zijn bezoek.
| |
| |
‘Ik geef het óp, meneer pastoor. De stoommolen lukt me niet en ik leg er gedurig aan toe! 'k Moet bekennen dat ik geen verstand heb van malen, en al dien last rond mijn hoofd kan ik niet gewoon worden. Ik heb ten andere hier en daar al gehoord dat er de gemeente door lijdt...’
De Pastoor knikte monkelend.
‘Ten andere, zei de burgemeester nog eens, mijn jongens zullen nooit maalder willen worden, en daarom zou ik den molen nu kwijt willen zijn... Gij nu, als 't u belieft’.
De pastoor zat enkele sekonden met neergeslagen oogen na te peinzen. Dan hief hij 't hoofd op en een zachte glans zweefde over zijn gelaat.
‘Dat wist ik allemaal al lang, burger, sprak hij traag, en ik heb er u al lang over willen polsen, maar vreesde voorbarig te zijn.
- ‘De voorzichtigheid is de moeder van den porceleinwinkel’, schertste de ‘burger’ die zijnen vriend kende, en blij een gunstige oplossing voorzag.
‘Nu, zegde de Pastoor, kalm en eentonig lijk in gedachte, de oplossing heb ik lang gevonden. Ge hebt daar uwen toezichter, Bert Vandermeiren. Dat is een jongen die verstand heeft van malen. 't Is daarbij een oppassende kerel sedert hij in uwen dienst is. Weet ge wel dat gij hem ten oudere gebracht hebt met uwen molen?...’
De ‘burger’ wilde protesteeren, maar de goede priester weerhield hem met een wenk en sprak vorder:
‘Uw molen heeft zijnen molen, of dien van zijn vader althans, doen stil vallen en daarom is de jongen verplicht geweest, voor een ander te gaan werken, ook voor u. Zeker, er was van uwentwege geen kwaadwilligheid in 't spel - daar twijfelt geen mensch aan, - maar het feit is zoo, en nu kunt ge dat herstellen. Ze hebben daar nog heel wat centjes, - ik weet het van de moeder - en zoo ge hun uwen molen verkocht, gedeeltelijk op krediet, ik meen dat er die menschen weer heelemaal bovenop zouden komen.
| |
| |
- Dat 's een gedacht! dat 's een gedacht! ‘De burgemeester hadde al hemel en aarde willen verzetten voor dat gedacht. Hij zou er zoo seffens Bert over aanspreken, en krediet kon hij genoeg geven, als hij maar van dien vervloekten molen verlost was. Want mi spookte die stoommolen dien hij, met een herinnering aan zijn latijnsche klassen, vroeger wei eens ‘Castellum Floris’ gedoopt had, hem als een afschuwelijk wangedrocht vóór den geest, dat hem hart en ingewand traag-aanhoudend afknaagde.
Zoo werd het dan beslist.
| |
IV.
Sedert den slag woonden de Vandermeiren's aan den anderen uithoek van 't dorp, in een simpel huizeken, waar algauw ieder het nieuwe leven gewoon was. De windmolen was afgebroken geworden en de stukken en de grond voordeelig verkocht. De opbrengst ervan en 't gene ze nog behouden hadden van hun vroegere spaarpenningen, was weiger weggeborgen, en ze leefden zuinig voort van wat Bert verdiende bij den burgemeester. Bert dronk nu niet meer: 't geval met vader had het hem in eens heelemaal afgeleerd, en met beide handen had hij ook 's burgemeesters aanbod aanvaard, in de stoommaalderij als meestergast-toezichter werkzaam te zijn. Dús bleef hij van de stad weg en geraakte ook stil-aan zijn oproerige gedachten kwijt, door een gedurigen vertrouwelijken omgang met den goedigen patroon. Moeder en 't blonde Mieken waren tevreden met hunnen minderen stand; jammer maar dat vader toch niet beterde, sedert dien schok in de hersens. Lang had hij tusschen leven en dood gelegen; toen was de genezing ingetreden, maar zijn verstand bleef geschokt, en nu al sinds vijf jaren zat hij dag-in, dag-uit in zijn wijden zetel te suffen en soms zoo raar te doen. Bijwijlen streelde hij aaiend zijn knieën en lispelde zoete woordjes tegen het kind dat daar niet meer was, dat al te groot wierd om gestreeld te worden en met vader te spelen. Andere keeren nam hij een greep asschen uit den haard
| |
| |
en wreef ze tusschen zijn vingers, bemorsend zijn nette kleederen; en als zijn vrouw hem dan zacht-verwijtend toesprak:
‘Maar, Nellis! ge maakt uw eigen vuil!’ keek hij verschrik op en stamelde:
‘Ho! kindje! deed dan toch voort, binnensmonds meumelend: ‘Schoon meel! zacht meel!... daar kan de Burgemeester niet tegen-óp met zijn ijzeren paarden’.
Dat zinneloos gebazel van den vervallen maal der was een deel van het stille leven geworden, even als het eentonige getik van de oude hangklok in de rustige kamer.
Dien vooravond zat moeder in den rooden glans der ondergaande zon, die langs de ramen en dóór de witte tullen gordijntjes heenscheen en op den gekalkten muur grillige rondekens teekende. In den rooden glans zat ze kousen te stoppen, bijwijlen even opziende naar Nellis, die nu eens in slaap viel, dan weer plots wakker schoot, en, opschrikkend, dom vóór zich uit, sprak:
‘Ho! kindje... Ja, kindje! we zullen het geld maar halen... Ge moet schoon zijn, kindje, heel schoon, gelijk geen één meisje van heel het dorp...’
Een schaduw langs het venster. Mieken... en Bert erbij. Wat wou dat? 't Was nog maar vier uur, en om zes was het werk eerst gedaan.
Bert wierd met groote vraagoogen aangekeken en zei eerst geen woord, maar Mieken, die hem hij 't uitgaan der school ontmoet had, moest reeds het geval kennen, want ze liep zoo seffens naar moeder en vezelde haar in 't oor:
‘Moeken, gaan we den molen van den Burgemeester koopen?...
Moeder verschrok. En toen Bert al de voorwaarden van den Burgemeester had uiteengedaan: krediet met jaarlijksche afkortingen, moest ze eerst nog een tijd nadenken. Ja, het was doenlijk: Nellis zou er niet tusschenkomen gelijk hij nu was, en Bert deed het gaarne, dat zag ze
| |
| |
duidelijk genoeg. Voor haar eigen bleef ze nu voort liever waar ze was, maar voor haar kinderen...
Bert wierd de baas van den stoommolen... en ook van 't lieve dochterken van den heer Burgemeester. Heel 't gezin woont nu in een splinternieuw huis nevens den bloemtoren. Een klein, klein baasken wierd er gekocht en dat is nu de hoop van de heele familie, bijzonder van den ouden Vandermeiren die telkens beter wordt als hij kleinen Stan op zijn knie laat paardje rijden, terwijl tante Mieken al breien het mooie ‘Regina Coeli’ zingt, het lied der opstanding.
P. Placidus Eykens, min.-cap.
|
|