Boeten
UIT stervend oogen komt het brekend licht
Zoo lijdensvol op 't zondig hoofd geleken.
Durf ik nog naad'ren, bij uw kruis, heel dicht,
En op mijn knieën om genade smeeken?
Ik ben gevallen, Heer. Het gruw'lijk geil
Van mijne zonden, teert mijn teeder wezen.
Ik kom tot U, met rouwend hart, terwijl
Een enkel drop van 't bloed mij kan genezen.
O man van smarten! Wilt gij dat ik boet
mijn leven lang, in eenzaamstil aanbidden,
geknield... gebukt... aan uw doorstoken voet?
O 'k zou zoo graag, die vlekken al, te midden
In folt'ring, lijk g'eens leedt, verdwijnen zien.
Ik douw nog dieper, 't kille spijkerijzer
In 't trillend vleesch. Kan 't niet bij mij geschiên,
O mijne God, en word ik zoo niet wijzer?
Mijne oogen heb ik bijna droog geweend
omdat ik met den vloed van mijne tranen
Dit hart te murwen dacht, sinds lang versteend.
Vergeefs! Vergeefs! - O 'k zie de zonne tanen
Bij 't brekend licht van 't dof uitstarend oog.
- Wat wilt gij dat ik doe? - Want zie, ik huiver,
Dat, zondaar, met besmeurde handen, hoog
Ik sta bij 't godd'lijk lam, 't oneindig zuiver.
Laat mij een schuilplaats graven aan den stam
Van 't harde kruis, en zwijgend-stil gedoken
Er boeten tot 'k mijn leden, oud en stram,
In pijn van straf, ten smart'lijkste verbroken,
Doch 't hart gezuiverd heb. - Mijn lieve God,
Laat 't jawoord van uw lippen 't leed verzoeten.
- Bezie mij niet zoo wreed!... 'k Heb U bespot,
O 'k weet, maar 'k wil nu boeten... eeuwig boeten.
Brugge
Bertholf Biekens
|
|