Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 19] | |
De Cistercienzer hervorming
| |
[pagina 290]
| |
vaardigen? Jawel; Petrus de Eerbiedwaardige deed het meesterlijk tegenover de aantijgingen der Cistercienzers: de regel verbiedt slechts de werkeloosheid, meende hij, of dit nu door handen- of geestesarbeid bekomen wordt, 't is om het evenGa naar voetnoot(1). Toch was er dikwijls aan den geest van eenvoud samen met aan den letter van den regel vaarwel gezegd geweest. De verandering had hare slechte zijde: bij de Cluniacenzers waren de getijden tot vervelend lange bidstonden uitgebreid. Daarbij, in die dagen van sterk levend geloof, wanneer de kloosterroepingen zoo talrijk waren, waren vast niet alle monniken de diepgrondige studie toegedaan, en moest de handenarbeid wel een uitstekend middel blijven om midden overvloed en rijkdom, eenvoud en tucht op hunne vroegere hoogte te houden. En dit begrepen de Cistercienzers. Een bescheiden tijdruimte was de studie voorbehouden. Buiten de gebedstonden was de monnik in de werkplaatsen van 't klooster of op de omliggende velden, stilzwijgend aan 't arbeiden. In het begin was dit een ware noodzakelijkheidGa naar voetnoot(2): men had noch inkomsten noch bezittingen, de omgeving der kloosterneerzetting was veelal een woest en onvruchtbaar oordGa naar voetnoot(3); de arbeid moest aan de talrijke gemeente het karig onderhoud verzekeren, en rijke aalmoezen aan de armen die van af die dagen aan de | |
[pagina 291]
| |
kloosterpoort het godsdeel kwamen afbedelen. Vandaar die buitengewone bezorgdheid voor den landbouw bij de Cistercienzers, iets waardoor ze andermaal lange jaren, als de vroegere Benediktijners, ditmaal in andere gewesten en bij jongere volkeren, welstand en beschaving omdroegenGa naar voetnoot(1). Die bizondere richting was niet zonder beinvloeding op de keus der kloosterligging. Een bergtop was vroeger de ideale plaats voor kloosterneerzettingenGa naar voetnoot(2). De Cistercienzer verlegt zijn klooster naar het dal waar de ontginning mogelijker is, en waar vooral de voor hem onmisbare beek of rivierstroom doorgaans gevonden wordtGa naar voetnoot(3). De hooge en wel verdiende populariteit der orde bracht al vroeg talrijke schenkingen mede, wat voor de steeds wonderbaar toenemende schaar kloosterarbeiders onontbeerlijk was. Edoch, soms was de toegewezen grond vrij ver van het klooster afgelegen, zoo dat het voor de monniken, wier eerste bezigheid het gezamenlijk gebed blijft, onmogelijk scheen die gronden eigenhandig te ontginnen. Zou men dan terugkeeren tot de inrichting der Benediktijner meierhoven (curtes), en het verpachten van het klooster-eigendom aan leekenGa naar voetnoot(4)? Dit scheen met de opvatting der Cistercienzers onmogelijk samen te gaan. De Cistercienzer kloosters hadden niet enkel monniken, maar nog leekebroeders (conversi, fratres laïci of barbati)Ga naar voetnoot(5); die waren | |
[pagina 292]
| |
vooral tot den arbeid bestemd. Zij hadden afzonderlijke, korte geestelijke oefeningen, betrokken bizondere af deelingen in het kloosterbeluik. Zij konden best, op verafgelegen plaatsen hun eigen leven voortleiden: daarmede ontstond een nieuwe type van kloostereigendom, den Cistercienzers eigen: de grangia (hoeve) en cellarium (wijnbergen). De grangia was als een kleiner Cistercienzer klooster met de ‘reguliere plaatsen’: oratorium, kapittelzaal, refter, dormter, vreemdelingen- en ziekenhuis, en meestal monumentale schurenGa naar voetnoot(1). Het verschil met het eigenlijke klooster lag hierin: slechts conversi zouden op de grangia inwonen, zelfs de overste (Magister grangie, grangiarius) zou, in den beginne althans, nooit een monnik zijn. Aangezien niet een priester daar verbleef, zou men daar geen kerkhof inrichten, noch zou er in het Oratorium mis gelezen worden. Voor het zondagvieren moesten de hoef bewoners naar het klooster afreizen, en zoo begrijpt men dat in 1152 het algemeen kapittel verbood nog langer grangiae in te richten meer dan eene dagreis van het klooster afgelegenGa naar voetnoot(2). Dit was dan de type van de Cistercienzer grangia. Er dient erop gewezen dat in dit of gene klooster men in de inrichting dier hoeven soms wel van die ideale beschrijving afweek, en met den tijd werden die afwijkingen talrijker en algemeener. Laten we b.v. opmerken dat Lambertus abt van duinen in 1255 de pauzelijke vergunning bekwam om op zijne kloosterhoeven mis te laten celebrerenGa naar voetnoot(3). Die zoo merkwaardige inrichting van liet kloostereigendom droeg echter een gevaar in zich mede, dat in de | |
[pagina 293]
| |
dagen van verval schrikwekkend zou vooruittreden. De conversi waren wel niet altijd toch heel dikwijls uit de lageren maatschappijstand opgenomen, en met recht mocht men vreezen dat benevens bekwame en godvreezende grangiarii, er ook heerschzuchtige en onafhankelijke zouden gevonden worden. Van de hun toevertrouwde macht mochten ze een vreeselijk misbruik maken, en het gebeurdeGa naar voetnoot(1). Ook merkt men hier en daar de klaaruitgesproken tendenz om de broeders door huurlingen te vervangen of de pachthoeven te verhuren. Wachten we ons voor te vergaande veralgemeening. De groote kloosterhoeven van ter Duinen werden slechts bij uitzondering en dan nog voor korten tijd, verpacht. Doorgaans treft men er een monnikrentmeester aan en meerdere paters, leekebroeders en huurlingen. Had die oorspronkelijke inrichting der grangia enkel eene of anderhalve eeuw doorgemaakt, toch was die voorbijgaande periode niet zonder blijvende vrucht geweest: tal van woeste en braakliggende landerijen waren tot vruchtbare herschapen, en aan de taaie werkdadigheid der Cistercienzers van Duinen, Doest en Boudeloo danken we grootendeels het indijken en ontginnen onzer Vlaamsche kuststreekGa naar voetnoot(2). De ongemeene rijkdom der Cistercienzers | |
[pagina 294]
| |
kwam wel ook van beschenkingenGa naar voetnoot(1), maar het hoofdbestanddeel dankten ze aan hun eigen arbeidGa naar voetnoot(2), en daarom was het een dubbele inbreuk op het eigendomsrecht, hun in latere tijden die duurgewonnen bezittingen te ontnemen. Ten anderen door hunne rijkdommen waren de kloosters hulp en steun voor de armen. Elke Cistercienzerabdij, ja ook elke grangia van bedied had bij de poort een hospitium of vreemdelingenhuis, waar de meest gulle gastvrijheid aan de voorbijgaanden werd geschonkenGa naar voetnoot(3). Het aantal armen dat men, even in die eenzame kloosteroorden, bij de poort aantrof, was zoo groot dat in latere tijden de armdienst, de ‘porta’ zijne eigene bezittingen, renten en inkomen verkreegGa naar voetnoot(4). Ook in rijden van verslapping bleven de Cistercienzers getrouw aan hunne sociale rol van voorzienigheid der armenGa naar voetnoot(5); en de weinige kloosters die geloofshaat en tijdwisselvalligheden hebben laten overleven, kunnen, ook met hunne zoo beschrankte middelen, nog immer op den eeretitel van Patres Pauperum aanspraak makenGa naar voetnoot(6). ('t Vervolgt.) M.E. |
|