| |
| |
Opstanding
I.
‘MIEKEN! kom eens hier!’ Nellis Vandermeiren, de maalder van den Groenen Hil, zat bij 't haardvuur in z'n zurg, den wijden zetel, voorovergebukt en de breede hand uitgestrekt, keek met lodderoogen waar vaderlijkheid in straalde, naar zijn kind dat in den hoek met heur pop te spelen zat.
‘Mieken! kom eens hier!’ 't Meisken zag op naar vader, dien grooten vent met zijn ruigen knevel en heel bestoven van 't witte meel. En ze lachte vriendelijk. Ze liet heur speelgoed liggen en ging tot bij vader, lei haar poezelig polleken in de groote hand. Hij trok ze nader, vatte ze onder de oksels en tilde ze op zijn knie. Zij pakte zijn witten kop tusschen heur handjes en aaide z'n grofbehaarde kaken met heur mollige wangen. Hij kuste haar en ze kuste hem weer, en ze bleven daar 'n heelen tijd tegen malkaar gedrukt, hij met blijkloppend hart, zij met vreugdig hijgenden boezem.
‘Paardje rijen!’ smeekte ze.
Hij, liet haar paardje rijden, schokkend z'n knie op en neer, en zingend:
| |
| |
Ze kwamen op de markt gegaan;
het paardje wou niet verder gaan...
Tot ze 't allebei moe wierden en naar 'n ander spel moesten uitzien. ‘Appels!’ beval Mieken.
Hij blies z'n kaken op en zij sloeg er met haar vuistjes tegen, zoodat de wind, door den schok naar buiten gejaagd, met 'n kort geluid langs z'n lippen uitbrak. Hoe harder dat geluid telkens was, hoe luider ze schaterde, en ze riep maar gedurig: ‘Nog! nog!’
Het licht speelde mee in de wonnige huiskamer. Het kwam binnengestoven langs de groene vensterruitjes, dóór de hagelwitte gordijntjes, teekende allerlei grillige gedaanten op den rooden tichelvloer, tusschen en over het witte zand, gleed langs de groene zolderbalken naar den witten muur en stroomde er overheen, spelemeide in de vergulde lijsten van 'n paar schilderijen, peuterde met z'n broze priemen in 't beitelwerk van de eikene kas, glimde in de helgeboende tinnen schotels op 't schouwberd, en strooide kwistig z'n goud en z'n zilver in de blonde haar-vlokken van 't spelende kind.
't Was 'n aanminnig meisje, dat Mieken. Gemeenlijk lachte ze, o! met zoo 'n lief rozemondje, en die lach zoog 'n klein, klein putteken in heur bolle malsche wangen en heur rond kinneken; bezijden 'n klein wipneusken, schitterden 'n paar groote hemelblauwe oogen en over en om dat alles vlokte in grillige krullen, zacht blond haar. Het deed Nellis 'n onzeggelijke deugd haar malsche lijveken tegen zich te drukken en dat permantelijk lieve schepseltje het zijne te weten. Het was hem zooveel te liever dat het z'n laatste was, en met 'n grooteren broer alleen overgebleven van de zes. Zijn andere kinderen waren alle vier op één van de kroep gestorven. Dat had hem en zijn vrouw veel verdriet gedaan en toen hadden ze al hun teederheid overgebracht op het lieve Mieken dat eenige maanden
| |
| |
later ter wereld gekomen was. Hun jongen, Bert, bleef de hoop op de toekomst, tegen dat vader niet meer werken kon, maar, grover van aard, werd hij zoo niet vertroeteld en hield er ook niet aan.
Het maaldershuis lag tegen den steenweg, 'n paar minuten van 't dorp af, en daarnevens, wat meer achterwaarts, stond de Groene Hil met boven erop den berdelen molen die naar onder en naar boven en naar weerszijden zijn wieken lijk lange grijparmen uitstak. Ze brachten de weelde in huis, die grijparmen die naar alle winden keerden en met de boeren hun koren, ook het geld van de menschen bijhaalden. 'n Goed deel van dat geld werd ieder jaar weggelegd, wáár, dat wist maalder Nellis alleen. Vrekkig was hij niet, want de arme menschen vaarden er goed, maar met de stuivers mocht er ook niet gespeeld worden, vond hij, en hij wist ze gaarne in veiligheid zitten. De oude dag kon al gauw komen, en de kinderen moesten toch ook iets hebben.
Mieken zon een mooie juffer worden, droomde hij, en er en er zouden vele jonkers op afkomen. Maar om hem te bevredigen moesten ze iets hebben, anders zon hij er wel een spie weten vóór te steken. Nu, dat liep nog lang aan, en eer 't zoo ver was, zou er nog veel water naar de zee loopen. Daarom hield hij zijnen droom weigerlijk weggeborgen, diep in zijn bestoven kop, waar hij hem koesterde, soms heele dagen, als hij bij de zware molensteenen stond af te zien hoe de zotte wind, voor andere menschen zoo ijdel en dwaas, voor hem gestadig aan en zonder tellen, kracht en rijkdom aanbracht...
Waar bleef Bert nu? Al sinds een uur was hij naar 't dorp, om te vernemen wanneer de Burgemeester zou gereed zijn met zijn graan, voor 't malen. De Burgemeester had verscheidene hectaren veien grond ontgind waar tot dan toe, enkel voor 't genot van een vroegeren heer, onnut kreupelhout en wat kromme eiken gestaan hadden. Met doelmatig bewerken en bemesten had hij de aarde vatbaar gemaakt voor weelderige tarwe. Dat eerste jaar had er
| |
| |
het wonnige graan zoo boven alle verwachting gedijd; zoo rijk hadden de goudene halmen over die wijde vlakte gewiegd; zoo mild en zoo hoog waren de garven opeengestapeld, dat er in heel de streek geen sprake meer was dan over 's Burgemeesters tarwe. Al zoo menigen keer had de maalder van den Groenen Hil, de dagen dat de wind stil lag, langs dat onmetelijke veld gewandeld, en in zijn breede hand een paar van die ruiselende aren uitgewreven om de wonne te aanschouwen van 't edele graan. O! die blijheid van dat edele graan! Nog nooit had hij zulke korrels gezien, zoo groot en zoo zwaar en zoo veel! En dat al zou hij, de maalder, stil-ruischend tusschen zijn steenen gieten die het pletteren zouden tot aai-zachte mul, sneeuwblank en fluweelig malsch. En zooveel, zooveel! Geen einde was er aan te zien. En wat een milden ponk hem dat zou verschaffen, om weg te bergen, ginder bij de rest, onder... neen, niet zeggen wààr.
Als Bert nu maar gauw kwam!
Eene kar dokkerde over de steenen. Eens eventjes gaan kijken! Neen hij was er nog niet. Maar in de verte kwam er nog een. Ja! nu hoorde hij aan 't rinkelen van de paardenbel dat het Bert was. Al nader en nader kwam het geluid. O! de blijde zang van die bel! Het docht hem, ze klonk lijk goud: 't was het lied van de weelde. Maar hoe zat die rakker van 'n Bert nu zoo stil? Hij was het toch, daar het zijn bel was die zoo zong! Waarom liet de jongen dan zijn zweep op de kar liggen, dewijl hij er anders altijd zoo lustig mee te kletsen wist, klits-klets, dat de menschen in 't dorp hem dááraan verkenden?
Met een naar voorgevoel ging hij de deur openzetten en bezag vragend den struischen jongen die, gelijk altijd, de handen diep in de broekzakken, maar nu niet schuifelend lijk naar gewoonte, het zonnige vertrek binnenstrompelde.
‘De Burgemeester maalt zelf!’ zei Bert bitsig. Met een gegrijns alleen beantwoordde de vader die droomverwoestende mare.
‘De Burgemeester gaat een stoommolen zetten en zelf
| |
| |
malen. Wij moeten kapot. Die rijke sloebers moeten al het geld alleen hebben, en wij moeten den dieperik in’. Zoo sarde de maaldersjongen zijn eigen wee en dat van zijn vader, die, vuistballend en stampvoetend de woonkamer op en neer wandelde, dat plotse neerploffen van zijn vooruitzichten uitgalmend in gedurig gegrijns zonder woorden te kunnen vinden.
Verschrikt, vluchtte het schuchtere Mieken buiten, naar moeder, haren angst uithuilend omdat vader en Bert nu zoo leelijk deden. Moeder raadde aanstonds wat er gaande was, ging in huis om te troosten zoo er nog te troosten viel, maar kreeg als antwoord enkel bitsig- gesnakte woorden en harde verwijten.
‘Dàt moogt ge nu verwachten van die brave menschen die alle dagen in de kerk liggen. Ze noemen zich christelijk en godsdienstig en braaf. Ja, brave menschen! Broodroovers zijn het; dat zeg ik ervan. En ik ben zeker dat die pastoor met zijn honigzoete sermoontjes daar voor een groote brok tusschen zit met zijn centjes.
Een eenvoudigen mensch die eerlijk aan zijn brood komt, dien mogen ze in den grond boren, om de goudstukken naar hunnen kant en in hunnen zak te rijven; en dan komen ze schoon spreken van liefde voor God en de menschen...
- Maar Nellis!... waagde de vrouw, ge weet toch wel...
- Ik weet, brak hij haar 't woord af, dat uw Pastoor en uw katholieke heeren het geld van deftige menschen afpersen om het aan gemeene leegloopers weg te geven en er een wapen van maken om hun dwingelandij staande te honden; dàt weet ik! En dat ze u en andere vrouwen in de doekskens winden om gemakkelijker tot hun einde te komen...’
Ze liet hem alleen staan razen, wel ziende dat er geen zalf aan te strijken viel, en ging bedaard haar werk voortzetten. Zij wist wel beter. Al van over lang had ze vernomen dat de Burgemeester zinnens was een stoommolen te bouwen. Dat dit hùn ondergang was voorzag ze genoeg, maar ja! razen en schelden konden het ook niet verhelpen,
| |
| |
en van nu voort was het maar best, naar iets anders uit te zien. Ze hadden heel wat geld liggen en daarmee konden ze gemakkelijk een nieuwe onderneming aanpakken. Maar daar zou Nellis in zijn koppigheid natuurlijk niet van willen hooren. Zij had dan niet beter te doen dan te zwijgen en verduldig af te wachten wat er nog komen zou. Voor haar zelve was ze niet bang: 't ergste kon ze wel verdragen, maar voor haar kinderen vreesde ze, voor Bert, die nu misschien heelemaal op den slechten weg zou versukkelen, en voor dat arme Mieken dat - God weet - welke ellenden nog te verduren had.
| |
II.
Aan gene zijde van het dorp rees aldra een groot gebouw. Reusachtige molensteenen en overgroote, nieuwerwetsche stoomtuigen, die tergend-vrank opblonken in 't zonnelicht, wierden op zwaarbonkende platte-wagens aangevoerd. Heel het dorp kwam kijken naar die stalen monsters die in de hoofdstad te pronken gestaan hadden met de tentoonstelling en den eersten prijs behaalden, en menigeen vond een spottend woordeken voor den ouderwetschen maalder van den Groenen Hil en diens krakend getuig. Nellis Vandermeireen alleen was daar niet; hij sloot zich op in zijn razende wanhoop, en menige boer die vroeger afgunstig uitgerekend had hoeveel de maalder wel winnen moest, vond er nu zijn genoegen in, te zien hoe die lang benijde weelde nu in duigen ging vallen.
‘Laat hem nu maar komen, grinnikte Christ Deblauwer, het kortgestuikte boerken van de Paddenhoef, hij ging de machienen komen stuk slaan, die ijzeren beesten, lijk hij ze heette; maar hij blijft er wel af: ze zoûen hem leelijk kunnen bijten;... hè, hè!’ En loensch kijkend naar zijn buren, valsch knipperend zijn grijze oogskens, lachte het manneken heimelijk, uiterst voldaan over zijn fijnen zet.
‘De groene maalder mag zijnen wind naar den notaris brengen en in perceelen verkoopen!’ spotte een jonge kerel, blij om Bert's tegenslag.
| |
| |
Stuk vóór stuk wierden de ‘ijzeren beesten’ boven in het rood-steenen gebouw geheschen, en eer het een half jaar geleden was, ronkten ze onverpoosd in de vuilwordende flanken van den daverenden bloemtoren, kauwend de milde tarwe tot mullig meel, dat dan, op zwaar-beladen wagens naar de nabije spoorhal gevoerd, van daar dieper het land in, door de grootstad ging ingezwolgen worden als krakelend brood.
Op den Groenen Hil kwamen van tijd tot tijd nog enkele boerkens het weinige koren brengen, dat ze aan den grond ontwoekerden en te belachelijk scheen om naar den bloemtoren te brengen. Maar het meest van den tijd draaiden er de wieken scherp-knarsend, heel alleen, lijk voor hun eigen leute, zonder dat er nog iemand naar óm zag, evenals een dwaze kleppermolen in een kriekelaar, zonder nut, doelloos zwaaiend lijk de moee armen van een dronken zot. Daarbinnen was stil-aan alle leven gedoofd. Het blijde snaterken van 't lieve Mieken roerde niet meer, en 't lustige maalderslied was sinds lang uitgestorven in 't donkere molenkot, waar de spinnekoppen rustig hun grauwe raggen weefden, en geduldig te vermageren zaten, wachtend naar de dol-lichtzinnige prooi die maar niet komen wou. Nellis, de baas, zat heele dagen zwijgend zijn wee te verkroppen in den haardhoek, en Mieken waagde het niet meer, haar poezele handje op vaders knie te komen leggen en, haar vonkelende oogskens in de zijne, zoet fleemend te zeggen:
‘Toe, vâ! paardje rijden!’
('t Vervolgt).
P. Placidus Eykens, min. cap.
|
|