Biekorf. Jaargang 22(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 248] [p. 248] Van de Zee I IN 't westen vlamt de zonne in laatste laaiebranden, Een striepe zee ze vol met glinsterschubben prikt Die ze openspreidt en tot een tooverwaaier schikt Van tintlend goud, bezoomd met diamanten randen. Een paarsche speiring speelt op witte duinenzanden, Wijl, hier en daar, een brizeschaduw 't zand nog likt.... Maar de avond valt en rondom 't donker duister dikt En, zwart, de zee aan d'hemel binden breede banden. Nu kunt ge voelen, tastlijk, met uw' beide handen De zaalge vreê, die heerscht langs kalme stille stranden. Slechts gonst 't oneindig lied waarvoor het hert soms schrikt. Maar rond uw' slapen streelt de koelte die verkwikt, En droomrig gaat 't gedacht naar onbekende stranden Waar eeuwig ruste troont en waar.... de levens landen. II In schoonen nacht ik mijmrend stare op kalme zee, Die effen vlakt voor mij tot in het eindelooze..... De zwarte booten varen statig van de ree, Met op hun mast een licht. Ze schuiven zacht en looze voort. 't Windje slaapt. En 't is al innig kalme vreê Die u omdwaalt. Wees stil en breek met woorden brooze De goedheid niet; maar uit uw hert laat gaan de beê: Dat Hij, die zeeën hoedt, u hoede van den booze. 't Is lang dat ik nog zulk een schoonen nacht genoot: Daar boven mij ik d'hemel zie waar sterren blinken Die helder lonkend door de duisternissen pinken, Wijl op de zee de lichtjes van de booten winken. Ach God 't is mij alsof ik ga in 't niet verzinken, Om 't heil dat Gij mij dezen nacht zoo mildig boodt. [pagina 249] [p. 249] III En toch ik denk nu ook op 't weenend lied der zee, Dat eeuwig gonst en dommelt droef, zijn lange klachten. En rillend huivere ik wanneer ik 't bitter wee Zoo onverdroten zuchten hoor in diepe nachten. Dat klaaglied is zoo droef en 't brengt mij weemoed mee, Die mijne ziel vervult met immer bang verwachten. En 'k voel mijn boezem eendlijk zwoegen om het wee Dat mij verteert, en 'k niet bij machte ben te smachten. Er daalt in mij, zoo zoet, een eindloos teer verlangen, Om dingen die ze zingt in ai haar weemoedszangen; En treurig gonzen laat de gansche tijden door.... En wijl ik eenzaam ben en 't schreiend lied aanhoor Zoo worde ik bang... ik voel daar harde snikken kroppen En in het weeke zand mijn zilte tranen droppen. IV De duinen heuvelen in troppen zonder ende, Op 't zand de zonne speelt in blije helderheid, Alhier, aldaar, alwaar ik ook mijne oogen wende; 't Is al geflonker op der duinen statigheid. Van op de hoogste hil ik nu mijn' blikken zende Al op de zee, die tintelfonkelt wijd en zijd... Daar op den oever zie 'k een blanke meeuwenbende Die rustend is, en wachtend naar het onweer beidt. De booten, lijze en zacht, op 't blauwe water varen, Met witte zeilen flap en op het spiegelklare Nat, hunne zwarte romp een loome schaduw smijt. De lucht is blauw en immer van de azurentransen De warme zonne gooit haar reesems wonneglansen Aldoor de stille wijdte en grootsche oneindigheid. Noorderwacht Nieupoort, 26-5-1911. Vorige Volgende