| |
| |
Het heilig Graal
(Vervolg van bladz. 216.)
En Parsifal vertelde: ‘Nu dat wil ik,
Broeder, naar waarheid; immers de eigen woorden
Van mannen groot als Lancelot en den koning,
Gaan niet van deur tot deur, noch weder buiten;
Doch blijven binnen vast. Als wij de stede
Bereikten, brachten onze rossen, - stronklend
Op hoopen puinen van onthoornde eenhoornen
Gespleten draken, stukgevallen slangen
| |
| |
En brok'ge brakken, die de muren, waar ze
Van vielen, naakt gelaten hadden, - ons ter halle
En daar zat Arthur op zijn hemeltroon.
En zij die waren uitgeweest op zoek
Vermoeid en afgemat - en 't tiende deel slechts -
Met hen die bleven, stonden voor den koning.
Hij, als hij mij zag, rees, en hiet mij welkom
Zeggend: ‘Een heilglans in uw blik verwijt ons
Ons vrees dat ergens rampspoed u weervaarde,
Op heuvel, vlakte, op zee of stroomdoorwaden.
Een zoo geweld'ge storm bracht hier vernieling
In al die wondre leuzen onzer vorsten,
Dat zij ons nieuwe, sterkre halle ook schokte,
En van het beeld dat Merlijn ons boetseerde
Een gouden wiek half afwrong; doch, de tocht,
't Visioen - zaagt gij den heilgen beker
Dien Jozef eertijds bracht naar Glastonbury?’
Zoo, als 'k hem alles wat 'k u zei verteld had,
Ambrosius, en mijn nieuw doch vast besluit,
Over te gaan tot 't stille kloosterleven,
Gaf hij geen antwoord, doch, tot Gawein bits
Zich wendend, vroeg hij: ‘Gawein was de Tocht u gunstig?’
‘Neen heer, zei hij, 't was niet voor mijnsgelijken.
Dies onderhiel 'k mij met een heil'gen man
Die mij hield staan, dat het geen tocht voor mij was;
Want ik was uiterst wars van al dat zoeken;
Doch 'k vond een zijden tente in 't open veld,
En vreugd'ge vrouwen binnen; doch die storm
Reet mijne tent van hare vestingspalen
En blies mijn vreugd'ge jonkvrouwen uiteen
Heel onbevallig; ja, en waar 't niet daarvan
Mijn jaar en dag was mij heel aangenaam.’
Hij zweeg en Arthur keek naar hém rond, dien
Hij eerst niet zag, want Bors, drumde als hij intrad
Door de andren Lancelotwaart, en greep zijn hand,
| |
| |
Hield haar, en daar half achter dezen stond hij,
Tot hem de vorst gewaar werd en hem zeide:
‘Heil Bors! zoo ooit een trouw en eerlijk man
Het zien kon, hebt gij 't Graal gezien;’ en Bors:
Vraag mij niet, want ik mag er niet van spreken;
‘Ik zag het’; en zijn oog was vol van tranen.
Dan bleef slechts Lancelot over, de andren spraken
Slechts van gevaren allerhande en stormen;
Misschien, gelijk naar 't heilig Schrift te Kana,
Hield Arthur voor het laatste wat het best was:
‘En, Lancelot’ vroeg Arthur, ‘gij, mijn vriend,
Ons machtigste, is het zoeken u gelukt?’
‘Ons machtigste!’ zei Lancelot met een zucht,
‘O koning!’ - 'k dacht wen hij weer zweeg een stervend
Geglim van waanzin in zijn oog te zien -
‘O koning, en zoo 'k vriend u ben, mijn vriend,
Geluk'ger zij, die in hun zonde wentlen,
Zwijnen in 't slijk, die niet van modder zien,
't Poelmodder: doch in mij leefde er een zonde
Zoo vreemd, van zulke soort, dat al wat rein was
Edel en ridderlijk in mij zich vastwond
Om deze zonde, tot de geur'ge bloemen
En gift'ge samenwasten, de eene in de andre,
Niet af te scheiden; en wanneer uw ridders
Zwoeren, zwoer ik met hen, slechts hopend dat,
Zoo 'k 't heilig Graal kon zien of raken, die
Begeerten soms vaneengerukt zijn zouden.
En 'k sprak een heil'gen man die weende en zei
Dat al mijn zoeken vruchtloos was, zoo die
Vaneengerukt niet werden; hem beloofde 'k
Dat ik zou handlen naar hij 't goed zou vinden.
En 'k reisde voort, en wijl ik smachtte en trachtte
Die twee vaneen te rukken in mijn hart,
Kwam over mij die waanzin van voorheen,
En zweepte mij ver weg in woeste velden;
| |
| |
Daar werd 'k door niet'ge menschen neergeveld,
Door ridders, wien een zwaaien van mijn zwaard
Een schaduw van mijn speer eens waar' genoeg
Geweest om heen te drijven; en dan kwam ik
In mijne dolheid aan de naakte kust,
In vlakten breed waar niets dan stroef gras groeide;
Doch zoo 'n orkaan, mijn koning, ging aan 't loeien,
Een wind zoo buldrend langs de kust der zee,
Dat men de zee niet hoorde van den wind,
Schoon ze opgehoopt in baren en in barmen
Vooruitstoof als een waterval, en 't zand
Vaagde als een vloed, en de bewolkte trans
Vast schudde van het woelen en 't gerucht.
En duistrend in het zeeschuim zwaaide een boot
Verzwolgen half, geankerd aan een keten;
En in mijn dolheid zei ik tot mijnzelven:
“'k Ga scheepgaan en mijnzelven zal 'k verdrinken
En in de groote zee mijn zonde afwasschen.”
'k Verbrak den keten en ik sprong in 't bootje
En zeven dagen dreef 'k op 't aak'lig diep,
En met mij dreef de maan met al de sterren;
Dan viel de wind, en eindelijk des nachts
Hoorde ik de schelpen kraken in de deining.
En voelde 't bootje op de aarde stooten; opziend
Ontwaarde ik nu Carboneks toovertorens,
Een burgslot als een rots op eene rots,
Met rotskloofacht'ge poorten, open zeewaarts,
En trappen in de branding! Niemand stond daar
Omtrent, tenzij een leeuw aan elken kant, die
Aan de' ingang wacht hield en 't was volle maan.
En 'k sprong mijn boot uit, en de trappen op;
Daar trok ik 't zwaard. Met plotslings vlam'ge manen
Rees 't reuzenbeestenpaar op als een man,
Elk greep een schouder, en ik stond in 't midden;
En als ik ze doorsteken wou, daar hoorde 'k
Een stem: “Ga zonder aarz'len voort; zoo ge aarzelt
Zullen de beesten u verscheuren.” Dan
| |
| |
‘Werd 't zwaard mij met geweld ontrukt en 'k viel.
En 'k steeg dan in de zaal, die luid weerklonk,
Doch 'k zag niets in die zaal, die luid weerklonk,
Noch bank, noch disch, noch schildring op de wanden
Noch wapenschild; alleen de ronde maan
Door 't spitsboogvenster op de woeste zee.
Doch 'k hoorde steeds voort in die stille woning
Klaar als een leeuwrik, boven me als een leeuwrik
Een zoete stem die zong, hoog in den toren
Naar 't Oosten: en ik klom wel duizend trappen
Met moeite; als in een droom scheen ik te klimmen
Voor eeuwig; eindlijk kwam ik aan een deur,
En licht scheen door de spleten en ik hoorde
- “Glorie en vreugde en eer zij onzen Heer
- En zij den heiligen beker van het Graal”.
'k Poogde in mijn dolheid die deur op te loopen
Zij gaf; en door een woesten glans, een hitte
Als van een zevenmaal geheeten oven, vloog ik,
Omstormd, verbrand en blind gemaakt als 'k was
Met zulke woede dat 'k in onmacht viel -
En toch, me docht, dat 'k 't heilig Graal ontwaarde,
Geheel gehuld in witte fulp, en rondom
Groote engels, gruwbre vormen, vleuglen, oogen...
En waar' 't niet van mijn waanzin en mijn zonde
En dan mijn zwijm, 'k zou zweren dat ik zag
Hetgene ik zag: Doch 'k zag het slechts omsluierd,
Verdoken; en die tocht was niet voor mij’!
Ja, zoo sprak Lancelot, zweeg en verliet
De zaal, die stil bleef-totdat Grawein, - neen
Broeder, 'k zou best dat dwaze woord u sparen,
Een roeklooze oneerbied'ge ridder was hij
Nu stout geworden daar de koning zweeg -
'k Zal het toch zeggen: ‘O heer koning’ zei hij
Zeg, faalde ooit Gawein in een tocht voor u?
Wanneer in een'gen veldslag streed ik slecht?
Doch wat u aangaat, Parsifal, mijn vriend,
| |
| |
Uw heil'ge non en gij, hebt allen dol gemaakt,
Ja onze kloeksten doller dan de zwaksten!
Doch bij mijne oogen en mijne ooren zweer ik,
'k Ga doover zijn dan een blauwoog'ge kat,
En driemaal blinder dan een middaguil
Voor heil'ge maagden en hunne verrukking
De nooit volprezen koning zeide:
‘Hoop, Gawein, niet voor heil'ge zaken u
Meer doof en blind te maken door een spoteed;
Te blind zijt ge om te wenschen dat ge zaagt.
Doch kwam er waarlijk teeken uit den hemel.
Heil u, Bors, Lancelot en Parsifal,
Want gij zaagt ieder volgens uwe zienkracht.
Want ieder vurige profeet van ouds,
En al de heil'ge waanzin van de zangers,
Als God door hen muziek schiep, kon zijn tonen
Slechts uiten door aanpassing en akkoord;
En als gij zaagt hebt gij getrouw verteld.
Doch neen, gij, Lancelot, dwaalt, want nimmer
Kon wat in mensch en ridder trouw en goed is
Zich om een zonde winden, wat ze ook weze,
Met zulk een dichtheid; doch daar waste nevens,
Tenzij hij 't zwijn zou zijn waarvan gij spraakt,
Een kiem van reinen riddersadel;
Doch zie gij toe dat het zijn bloesem voortbrengt.
En sprak ik niet naar waarheid, o mijn ridders!
Was ik te' onheilspellend als ik zeide
Tot hen die heen ten heil'gen zwerftocht togen
Dat menig hunner 't zwervend licht zou volgen
Dat in 't moeras verdwijnt? Weg en verloren, -
Mij laten ze een ontvolkten tafel na,
Een nietig orde - een tiende deel schaars keerde
Weer, en de grootste hunner wie 't visioen
Verscheen, gelooft met moeite dat hij 't zag;
| |
| |
Een ander zag het op een grooten afstand,
En 't menschenleed zichzelven latend heelen
Heeft slechts één kommer: eenzaam te gaan leven.
En een heeft 't visioen van bij gezien,
En nu verwacht zijn zitplaats hem vergeefs,
Schoon ze hem ook als koning elders kronen.
En een van u hield staan, dat had de koning
't Gezicht gezien, hij ook beloofd zou hebben
Op eed; niet licht toch, daar de vorst moet waken
Waar hij regeert; en slechts is al een veldknecht
Wien een streep land te ploegen is gegeven,
Die niet mag weggaan van 't beduide veld
Vooreer zijn werk gedaan is; als 't gedaan is,
Laat dan maar nacht- of daggezichten komen,
Als 't hun belieft; en dikwerf komen zij
Tot de aarde die hem draagt geen aard' meer schijnt
En 't licht dat de oogbal treft geen licht meer schijnt
Die lucht die hem het voorhoofd streelt geen lucht schijnt,
Maar visioen - ja, de eigen hand en voet -
Op stonden als hij zegt: “Ik kan niet sterven”
En weet dat voor zichzelf hij geen visioen is,
Noch God een visioen, noch Hij die weer
Verrees! Gij hebt gezien wat gij gezien hebt’.
Zoo sprak Arthur; 'k verstond niet heel zijn meening.
J.F. Van Olmhof.
|
|