heid welke om zijne diepe menschenkennis zoowel het ‘tempus loquendi, tempus tacendi’ wist toe te passen. Iedereen bewonderde zijn klaren geest met zijn gezonde gedachten over hedendaagsche toestanden en letterkunde.
Zijne odele priesterziel kende geen rust; een enkel sperkje leven in 't kranke lichaam was hem genoeg om 't goede zaad rondom hem te verspreiden. Weenend zei mij eens zijne goede zuster, een beeld van den overledene; ‘Ach, de pastor weet niet wat rusten is, hij doet zijn zelven dood!’ - Gedurende zijne ziekte, die hem zulke lange pijnlijke dagen en nachten gaf, kwam zijne gelijkheid van gemoedstoestand zoowel uit: nooit één klacht over zijn zelven, maar blijheid over 't genoten bezoek. Sprak men hem, op 't laatste van zijn leven, over zijn smertend lijdensbed dan was 't: 'k ben gelukkig! Enkel soms tot God ‘Mane nobiscum Domine, quoniam advesperascit!’
God schonk hem een wonder welbespraakte tonge. Zijne oud-leerlingen wisten het wel en die spraakveerdigheid miek den grootsten aantrek uit van 't Brugsch Davidsfonds waarvan hij voorzitter was. Wie van de Davidsfondsers zal ooit zijne bedankingen na gehoudene voordrachten kunnen vergeten? 't Waren ware redevoeringen over Godsdienst en Vaderland, over kunst en wetenschap, en zoo schoon, zoo dichterlijk, zoo leerzaam voor allen, want zijne groote belezenheid was voor hem eene onuitputtelijke bron.
God had hem ook met eene ware dichterziel begiftigd. Ongelukkiglijk vroegen zijne talrijke bezigheden hem gansch zijn tijd. Maar de gedichten welden uit zijn herte, en zoo mocht Biekorf talrijke bijdragen van zijne hand krijgen. Biekorf's eerste gedicht ‘Bietjes’ kwam van hem. Spoedig daarop volgden zijn innig weêmoedig ‘De verlatene kerke’, zijn geestig ‘Uit den ouden kindertijd’ waar in Oerenschool ‘Meester Dries’ zoo meesterlijk school hield, doch waar 't ook ‘kermisse’ kon zijn. Zijn liefhebberij voor geschiedenis vinden wij weêr in zijn ‘Sint-Omaarsput’ en zijn ‘Zaligen Garembrecht’. Wij