Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Zekeren dag nochtans schoot hij uit die bewustloosheid wakker; 't was een zonnige lentedag en de kinderen plukten de eerste bloemen op den bergrand; de jeugd huppelde in reien, hand in hand, door de velden; de oudjes kwamen gezellig bijéen vóór de huisdeur zitten in 't wellig zonnelicht en praatten over vervlogen schoone tijden en dachten aan de belofte der bloeiende boomen. Daar zat de eenzame man alléen door 't venster te turen verre over de groenende weiden, op de helling der heuvelen omhoog naar den blauwen hemel. Hij hoorde het jubelen der jonkheid en zijn oog schoot vol tranen: - ‘Waarom ben ik zoo verlaten en éenig op de wereld!’ - vroeg hij zich af. - ‘Waarom kan ik niet dartelen gelijk de anderen?’ - ‘Eerst dan voel ik al de zwaarte en den last der eenzaamheid als ik te midden de menschen ben: ik voel me niet thuis bij hen.’ - Stil bleef hij daar mijmeren, bewegingloos als een marmerbeeld. Schielijk vaarde een rilling door al zijn leden, hij sprong op en zuchtte: - ‘Ben ik van de menschen verlaten, dan wil ik God zoeken.’ 't Was alsof een schaduw vóór zijn oogen zweefde, hij zag om: een hooge gestalte stond gestopen nevens hem, zij was in een grauwen sluier gehuld en de eenzame man kon slechts een paar oogen zien, die diep-weemoedig hem aanstaarden. - ‘Wie zijt ge?’ vroeg hij verschrikt. - ‘Uw vriend’ zei de grauwe gestalte met zachte stem. - ‘Ik ken u niet.’ - ‘Gij kent mij. Uw blik zegt het mij, die betraand is; uw mond zegt het, die zoo dicht gesloten is; uw hart zegt het, dat zoo zwaarmoedig is. Ik ben de Smart. De eenzame man schrikte hevig terug: ‘Mijn vriend wilt ge zijn?’ - ‘Mijn vijand zijt ge! waart ge mijn vriend dan zoudt ge van hier heengaan.’ - ‘Waar komt ge vandaan?’ - ‘Ik ben een Godsgezant.’ | |
[pagina 218]
| |
- ‘Waarom zond God u tot mij? waarom gaat ge niet tot anderen?’ - ‘Omdat God u lief heeft. Gij zoekt God, daarom zoekt God u.’ - ‘Als God mij zoekt, waarom zendt hij mij geen geluksbode? 't Geluk is de springveer van 't leven, op zijn krachtige vleugels brengt het mij boven de wolken. 't Geluk is almachtig! - ‘De grauwe vriend schudde zacht het omsluierde hoofd:’ Boven de wolken, misschien wel, maar niet tot God, niet tot den eeuwigen vrede dien gij verlangt. De eenzame man wedervoer angstig: ‘Ik wil wel tot God gaan en vrede vinden, maar niet aan uwe hand. Gelukkig moet ik zijn.’ - ‘Gelukkig?’ - ‘Maar gij kent het groot geluk niet dat u te wachten staat als gij mij wilt volgen. Dat is een geheim!’ - ‘Verklaar het mij dan, o grauwe vriend’ - bad de eenzame man. - ‘Dat kan ik niet, ge moet dat beleefd hebben? Wilt gij?’ - ‘Neen! neen! riep hij - ga weg van mij, smart! - En dan ging de smart heen, zeer mistroostig; en de eenzame man sprong op van blijdschap en liep over de velden naar de jubelende menschen. Hij droeg een pakje meê dat de grauwe vriend hem in de hand geduwd had. 't Was een spiegel. - Als hij nu bij de menschen was, te midden spel en dans, wachtend tot hij ook in hevigen wellust en drift zon ontvonken en meêjubelen en dartelen, dan viel hem opeens de spiegel te binnen en keek er in. Dáar zag hij de harten der menschen: - Gindsche jongeling verdoofde de stem van zijn geweten door luidruchtig, geil genot; zijn hart was besmeurd met echtbreuk en bedrog. - Deze oude vrouw, met goud beladen en welriekend opgesmukt, was geel van bitteren nijd, omdat de schoone | |
[pagina 219]
| |
dochter harer vijandin haar eigen dochter in de schaduw stelde. - En die jonge deerne, die zoo gelukzalig lachte, jammerde in haar hart om een vroegeren verleider, die haar nu verlaten had. - Die grijsaard hier berekende koortsig zijn winst bij 't spel waarin hij de anderen verschalkte. Huiverend van schrik ijlde de eenzame man weg. Pas was hij alléen of hij riep tot God: - ‘Dat is geen geluk, dat is geen vrede; o laat me U vinden, ik zoek U dag en nacht, zie hoe mijn ziele om U treurt’. Eene schim naderde tot hem - de grauwe vriend. - ‘U heb ik niet geroepen, U niet!’ - zuchtte hij. ‘Waarom zoudt gij juist me tot God moeten brengen? Indien God mij geen anderen leidsman zendt dan zal ik Hem alléen opzoeken. Vele wegen leiden tot Hem!’ De grauwe vriend verdween en de man ging verder op zoek naar God en naar vrede. Hij doorreisde stad en dorp, besteeg de hoogste bergen en doortrok de diepste valleien, vaarde over de wijde zee, kwam in de brandende woestijnen en op de kille ijsbergen, tot dat hij alles gezien had, alles kende. Dan staakte hij zijn dolle vaart, zette zich zwaarmoedig neer en dacht lang en diepe na: - ‘Wel ben ik zeer moê en heb ik veel gezien, maar God heb ik nergens gevonden; mijn hart klopt zoo onrustig en droevig als voorheen... - ‘Waartoe dient me dit leven, zoo eindloos ijdel, zoo dor als vermolmd hout waar de worm aan knaagt? Beter ware ik nooit geboren! Ach, 'k wenschte mijn leven reeds voorbij. Wat beduidt dat alles hier op aarde!’ Iets als een grauwe nevel zweefde over hem neder, - de grauwe vriend stond voor hem, nog treuriger dan vroeger en langzaam sprak hij: - ‘Gij zijt immer verder van God afgedwaald en weet het niet. Wilt gij mijne hand vastnemen?’ | |
[pagina 220]
| |
- ‘Neen! neen, riep de man, dat nooit! Als ik maar eens rust en vrede kan vinden dan vind ik ook wel God’. - En met een krachtig gebaar wees hij de smart af. Zij ging. - Weerom bleef de man alleen, nog eenzamer dan hij ooit was. Dan reisde hij verder en kwam bij een groot meer; het lag spiegelglad en stil vóór hem uitgestrekt en 't ongerepte klare water weerkaatste glanzend de bergen, de steden en dorpen met hunne kerken die op zijn oevers stonden. ‘Ha!’ dacht de eenzame man en hij helde zich ver over 't water om in de diepte te staren. ‘Ha!’ ‘daar is rust, daar wenkt me eindelijk de zoo lang gewenschte vrede en in die kerken ginds beneên vind ik ook zeker God in alle eeuwigheid.’ Nog een stond bleef hij in beraad en dan gleed hij zacht den oever af... Doch waar bleven nu de steden, de dorpen, de schoone, stille kerken? Afgrijselijk ijdel was de ruimte rondom hem en doodsangst beefde door zijn leden. - ‘Ach God!’ riep hij uit - ‘ik ben bedrogen!’ Een hersenschim, een droombeeld heeft mij verlokt. Hier vind ik U niet; God mijn God help, wat nu gedaan. Daar voelde hij een hand zijn koude voorhoofd streelen - de grauwe vriend was nevens hem. Hij vatte 's mans arm en trok hem omhoog waar de zonne scheen en bloemen op de weiden ontloken en menschen in 't zweet huns aanschijns arbeidden. - ‘Arme man’ - sprak hij ernstig - ‘altijd verder doolt gij van God weg. De goede richting hebt gij zelfs niet vermoed. Uwe wegen zijn Gods wegen niet.’ En snikkend vroeg de eenzame man: - ‘Zoo zeg mij, wat ik doen moet?’ Dan nam de grauwe vriend hem bij de hand en besteeg met hem een bergtop: - ‘Schouw naar beneden’ - sprak hij - ‘veel land rondom u! Merkt ge wel, hoe het u aanblikt, hoe het vragend, hijgend naar u opziet? ‘Hoor! verstaat ge wat het u toefluistert? hoort ge den | |
[pagina 221]
| |
maatslag van den weefstoel der wereld? hoort ge het rad van den tijd? ‘Doe uwen pols zwijgen, houd uw hart stil en ge zult 't hooren! - De eenzame man luisterde scherp toe, en als zijn hart stil geworden was, verstond hij al de geruischen die door de lucht trilden: ‘Kam toch mijn groene haren’ - bad de verwilderde weide. - ‘Verdiep mijn bedding die het slijk verspert’, smeekte de beek. - ‘Kom en beploeg mij’ riep de barre akker, en op het reeds bebouwde veld kloegen de ledige, dampende voren: ‘wij wachten op zaad, ach wek toch in ons de sluimerende krachten’. - De man werd blij te moê: ‘Wat’, riep hij uit, ‘gij allen wacht op mij? Zooveel kan ik doen, zoovelen helpen? Ja, ja, ik kom tot u! Ik wil leven, ik wil werken!’ - De grauwe vriend glimlachte. De eenzame man sprong op en ging beneden in de groote vlakte en sloeg de hand aan den ploeg, greep naar de hark en strooide vlijtig het zaad in de weeke akkervoren. Nu begon hij vroolijk te zijn en God om zijn leven te danken. Maar na korten tijd had zich een giftige, gele slang tusschen hem en de menschen gelegd en versperde hem overal den weg tot hen. De blikken dier slang verlamden den werkzamen man en vergalden zijn vreugde bij 't werk, en eer hij het zelf dacht stond hij weer alléen en was verlaten en vergeten. Stil en treurig zuchtte hij: ‘Waarom laat God dat toe? Ik ben Hem niet nader gekomen; Hij kent mij niet, anders zou Hij mij helpen’. Dan voelde de man zijn toegeschroefd hart weer stiller kloppen: de grauwe vriend was nevens hem en zijn blik scheen vroolijker: ‘Lieve man’, sprak hij minzaam, ‘gij zijt nader bij God gekomen. Gij zijt op den rechten weg’. Ongeloovig keek de man zijn vriend aan: - ‘Zoo help me dan verder’, zeide hij, ‘wat moet ik doen?’ | |
[pagina 222]
| |
‘Bemin de menschen nog meer en arbeid voor hen zonder loon of dank!’ En de eenzame man deed het! In plaats van dank viel hem miskenning en vijandschap ten deel. Die hij voedde versmaadden hem en die hij laafde wierpen steenen naar hem. Doch iedere steenworp dreef hem vooruit op den weg der liefde en bloedend bleef zijn hart toch blaken. De grauwe vriend was steeds zijn trouwe gezel en wanneer een steen hem trof zag hij zijn vriend aan en deze verstond en zij glimlachten naar malkander. - ‘Begrijpt gij nu, lieve man,’ zei de grauwe vriend, ‘eerst hebt gij gearbeid en thans lijdt ge om God te vinden’. - ‘De weg naar God is lang, antwoordde de lijdende man’. - ‘Toch niet eindeloos, en hoe verder we dien weg bewandelen hoe gemakkelijker hij wordt’. - ‘Ja, 't is als 't ware me nu iedere steenworp minder pijn deed, alsof mijn voeten nu minder zwaar den grond drukten.’ De grauwe vriend knikte: ‘De last der aarde valt weg naarmate men dichter bij God komt. Nu stapt ge reeds zoo vast en vrij op de goeie baan, ge zijt reeds zoo dicht bij God, dat ge Hem zeker vinden zult. Verder moet ik niet meêgaan’. De lijdende man greep angstig den grauwen sluier vast: ‘Ik laat u niet gaan, mijn vriend, ik laat u niet los! En daar hij den grauwen sluier krachtig vasthield opdat zijn vriend niet zou heengaan, bleef die sluier in zijn handen en vóor hem stond een glanzende gestalte vol hemelsche schoonheid. Die sprak tot hem: ‘Ook in het omhulsel hebt gij mij gevonden, zie mij nu hoe ik in der waarheid ben’. Als de man het goddelijk geheim der Smart aanschouwd had, kwam de vrede over hem als een machtig aandeinende zeegolf en onsterfelijke vreugde schitterde in zijn oogen gelijk zonnestralen. Hij had God gevonden. Je Van de Woude Vastentijd 1911. |
|