| |
| |
| |
[Nummer 14]
| |
Het heilig Graal
(Vervolg van bladz. 205.)
Scheen Galaad plots in zilvren wapenrusting
Voor ons, en legde bij de deur der bidplaats
Zijn speer, ging binnen, en wij knielden biddend.
Daar laafde nu de ermiet mijn heeten dorst
En, op den heil'gen stond der misse zag ik
Alleen de heilige gedaanten, hij
Hij, Galaad zei: ‘Zaagt gij niets meer? Ik zag
‘Het heilig Graal neerdalen op de schrijn,
Ik zag een stralend aanzicht als eens kinds
Dat zich in 't heilig brood drong en verdween;
En hier ben ik gekomen, en nog nooit
Is 't gene uw zuster mij 't eerst leerde zien,
Dit heilig Graal, van mij geweken, noch
Kwam ooit gedekt, maar zweeft met mij bij dag
En nacht; bij dag meer zwak, maar altijd 's nachts
| |
| |
Bloedrood, en 't glijdt laag in het donkre meerschland
Bloedrood, en op den naakten bergentop
Bloedrood, en in het sluimrend meer beneden
Bloedrood. En daaruit kracht erlangend reed ik
Uiteenslaande overal de kwaâ gewoonten
En ging door heidenrijken, die ik innam,
En trof met heidenbenden, die 'k versloeg,
En brak door alles, en dáár kracht uit puttend,
Bleef 'k winnaar. Doch mijn tijd is haast verstreken,
'K moet henen; en één zal mij koning kronen
Ver in het geest'lijk rijk; en kom gij, ook,
Want gij zult 't zicht zien als ik henenvaar’.
Wijl hij dus sprak, dreef mij zijn oog dat, rustte
Op mij, een kracht in, tot ik één schier werd
Met hem, geloovend in zijn vroom geloof.
En als het daglicht daalde, gingen wij.
Daar rees een berg dien slechts een man kon opgaan,
Met winterwatervloeden als doorkorven. -
't Stormde op den top, en als wij hem bereikten
Stormde 't om ons als vuur: 'k zag t'elken stonde
Zijn zilv'ren waap'nen glanzen: want zoo rap
En dicht sloeg 't bliksemvuur nu links dan rechts
Tot dat rond ons de droge tronken, dood,
Ja, rot door honderd jaren van vertering,
In vuurvlam sprongen; en wij vonden aan
Hun voet op elken kant zoover 't oog reikte
Een grooten zwarten poel, en walglijk geurend,
Deels zwart en deels verbleekt door menschenbeendren;
Onwaadbaar gansch; toch had een oude koning
Een weg gebouwd, waar duizend havendammen,
Door bruggen aan elkaar verbonden, 't zeeveld
Inliepen. Brug na brug doorkruiste Galaad
En iedre brug zoogauw hij ze over was
Verdween in vlam en vuur, hoe ik ook smachtte
Te volgen; en de hemel boven hem
Ging driemaal open, al in donderflikkren,
| |
| |
Als was't 't gejuich van al Gods kindren; en
Ik zag hem plotslings ver op de open zee
In zilverglanz'ge waap'nen, sterrenschittrend;
En boven 't hoofd hing hem hem heilig Vat
Gehuld in witte fulp of heldre wolken.
En met ondenkbre rapheid vloog de boot,
- Of was 't geen boot? - 'k zag niet van waar ze kwam,
En als de trans weer flitste en opensloeg
Al buldrend, zag 'k hem als een zilverster.
En had hij 't zeil gespannen of was 't bootje
Een levend wezen thans, voorzien van vleuglen?
En boven 't hoofd hing hem het heilig Vat
Rooder dan eenig rood, en mij tot vreugde,
Want 'k wist nu dat de sluier opgelicht was.
En in een stond als 't weer al schittring was
Zag ik voor 't laatst de kleine sterren, laag
In ijdel ruim, en boven 't sterlicht zag ik
De geestelijke stede en al haar torens,
En poorten in een glans als van een perel
- Niet groot ofschoon 't de stede is aller heilgen -
Uit zee opdoemen; en er schoot een genster
Lichtrood van uit de ster ter stede, en bleef daar,
En 'k wist dat dit het heilig Graal moest wezen,
Dat nooit meer oog op aarde zal aanschouwen.
Dan viel een hemelvloed die 't al verdronk.
En hoe mijn voet ooit weer die doodenkust
Doortrok, kan ik mij niet herinren. Doch
Dat 'k 's morgends aan de bidplaats kwam, dat weet ik;
En dan mijn krijgsros nemend van den eenzaat,
Blij dat geen schimmen mij meer kwelden, keerde ik
Weer naar de plaats van waar ik was gekomen,
De poort waar Arthurs veldslagen verbeeld staan.
‘O broeder’ vroeg Ambrosius, ‘want voorwaar,
Vol zijn die oude boeken en ze zouden
Gewis u aanstaan - doch ik vind daar niet
Het heilig Graal, gepaard met zulke woudren
| |
| |
Of soortgelijke; en vaak lees ik erin
- Die anders mijn brevier slechts met gemak lees -
Totdat mijn hoofd draait; dan ga 'k uit en draal
Tot aan het dorpje dat dichtbij hier ligt,
En aan deze oude muren schier geplakt, als
Een lijsternest - en dat met ons huis omgaat;
En daar 'k elk van hun vrome wezens ken
Zoowel als ooit een herder zijne schapen,
En elk geheim van hun eenvoud'ge harten.
Verzet ik me in gepraat met oude vrouwen
Van zieke en zucht'ge en kindren en geboorten
En geest'ge spreuken, eigen aan 't gehucht,
Die op een halve mijl niet meer verstaan zijn:
Of van gesuste dorpstwist die weer opkomt,
Van handel en van wandel op den marktdag;
En, kleine mensch, 'k blij me in mijn kleine wereld,
Ja zelfs in hunne hennen en hunne eiers. -
O broeder, uitgenomen deze Galaad,
Zaagt ge op uw zwerftocht niemand tenzij schimmen,
- Voor iemand door zoodaan'gen eed gebonden
Was alles: mannen, vrouwen niets dan schimmen!
O broeder waarom wilt gij mij de schaamte
Niet sparen u 't ontvouwen in hoever
Ik van mijn eed en zoeken afgedwaald heb?
Want nadat ik zoo meen'gen nacht gerust had
Op de aard' naast slak en snaak en salamander
In gras en kliskruid, was ik bleek en mager
Geworden en het visioen verscheen niet.
En dan bracht 't toeval me in een pracht'ge stad
Met eene groote woonsteê in het midden;
Daar reed ik heen en daar werd ik ontwapend
Door jonkvrouwen, zoo schoon als bloemen zijn.
Doch als zij mij ter kalle leidden, zie,
Zij, die Prinses was in 't kasteel, was deze
| |
| |
Broeder, en de eenige, die ooit mij 't hart
Deed opgaan: want wen 'k eertijds rondliep, nog
Als slanke schildknaap, in haar vaders halle,
En zij als ranke jonkvrouw, vloog mijn hart
Al smachtend achter haar: doch nimmer hadden
Wij beide een kus gekust, noch eed gezworen.
Nu kwam ik bij haar weder, als bij toeval;
Zij was gehuwd geweest, doch hij was dood,
En gansch zijn erf en weelde en land was 't hare.
En wijl ik toefde dischte ze iedren dag
Een feestmaal rijker steeds dan daags te voren.
Mij op; want heel haar hart en haar verlangen
Was mij gewijd als eertijds; zeek'ren morgen
Was 'k weg en weer aan 't wandlen langs een stroom
Die door haar boomgaard vloeide bij den voet
Van 't burgslot: en zij kwam mij nageslopen,
En mij den grootste van de ridders noemend
Omhelsde mij, en kuste zoo voor 't eerst mij,
En gaf haarzelf en al haar weelde mij.
'k Gedacht dan Arthurs onheilspellend woord,
Dat menig onzer zwervend licht zou volgen,
En in mijn hart de zoekenslust verkwijnde.
Doch straks kwam mijwaart al haar volk gedreven
En smeekte mij al knielend en al biddend:
‘Wij hoorden 't reeds, gij zijt de grootste ridder,
Zegt ons vorstin, en wij gelooven 't graag:
Och! huw gij ons Prinses, en heersch op ons,
En gij zult zijn als Arthur in ons land!’
Ach broeder, ach! Doch zeek'ren nacht brandde in mij
Mijn eed, zoodat ik opstond en ontvluchtte,
Doch, 'k weende en zuchtte en haatte zelf mijnzelven
Ja 't heilig Graal ook, alles buiten haar;
Doch nadat ik met Galaad samentrof,
Bekreunde 'k mij om haar noch iets ter wereld.
‘De armen, als't te joeltijd
Vriest, moeten met een klein vuur ook tevreên zijn.
| |
| |
Zoo ben ik ook, want gij bekreunt u toch
Om mij zoo weinig; doch, dank zij den hemel,
Die u hier in ons arm verblijf gebracht heeft,
Waar al de broeders veel te hard zijn om
Mijn hart te warmen mot een vriend: doch spijt was 't
Uw eerste liefde weer te vinden, - om
Ze als rijke bruid te houden in uwe armen,
Of neen niet houden, doch dan... te verstooten,
Ontzeggend al haar liefheid, als een wiedplant.
Want wij die 't zachte ontberen van zulk leven,
Wie droomen kwellen van iets och zoo zoet,
Dat 't alles overtreft in 't rijke leven, -
Och, lieve Heer, ik spreek weer veel te' aardsch
Ofschoon ik nimmer stapte buiten 't park,
Maar als een oude bunsing leef in de aarde,
Met aarde rondom t'allen kante, spijts
Mijn boete en vasten. Zaagt ge niemand anders,
'k Zag zeekren nacht, mijn baan zwenkte af naar 't Oosten,
Den pelikaan, op 't helmet van heer Bors,
In 't midden van de maan die rees, en hemwaart
Spoorde ik mijn ros, en groette hem; hij mij,
En de een verheugde de' andre; en aanstonds vroeg hij:
‘Waar is hij? Zaagt gij hem, hem Lancelot?
Eens,’ zei de goede Bors, ‘vloog hij voorbij mij -
Dol, en als dol om wat hij achtervolgde.
En als ik riep: “Rijdt gij zoo woedend in
Zoo heil'gen tocht!” riep Lancelot: “Weerhoud niet!
Ik was te traag, en nu rijd ik gezwind,
Want daar is nu een leeuw op mijnen weg!”
Bors was traagzaam voort-
Gereden, hoogst beangst om Lancelot,
Omdat zijn oude waanzin, welke vroeger
Heel ons genootschap ergerde en deed praten,
| |
| |
Hem weer bezat; want al zijn vriend- en maagschap
Vereert hem zóó, dat wat hem kwelt hen kwelt;
En Bors vooral; hij waar' tevreên geweest,
Zoo Lancelot hem maar zien kon, den kelk
Van redding zelve niet te zien; en waarlijk
Zoo met zijn smart en liefde heel omneveld
Had hij maar kleinen moed in 't heilig zoeken.
Zoo God het hem wou zenden, wel; zoo niet,
Hij en de zwerftocht waren in Gods handen.
En dan, na weinig avonturen, reed
Bors naar het stilst gewest van heel het rijk,
En vond een volk daar midden ruigte en rotsen,
Ons ras en bloed, een overschot, nog heiden
Gelaten in hun oorsteê, bij de steenen
Die zij rechtopwaarts plaatsen; en hun wijzen
Verstonden de oude kunst goed, die den weg wijst
Van 't dwalende gesternte, en zij bespotten
Hem en zijn heilgen Tocht als dwaze dingen;
En zeiden - schier met Arthurs woorden - dat hij
Een plaaglicht volgde: ‘Is er een ander licht
Dat 't geen dat 't bloed doet slaan, de bloesems bloeien,
De zee doet rollen, en de wereld warmt?’
En als zijn antwoord hen vertoornde greep hem
't Ruw volk, daar 't hoorde dat hij met hun priesters
In strijd was, bond en wierp hem in een hol
Van opgehoopte steenen; daar geboeid
In 't duister liggend tallooze uren, hoorde
Hij 't hollig-klinkend ruim daar bruischen boven
Zijn hoofd, tot, door een wonder - want hoe anders? -
Een groote zware steen uitgleed en viel,
Zoo zwaar dat hem geen wind bewegen kon;
Door de oop'ning glimde 't stroomend nat: dan kwam
Een nacht, stil als de dag was wild geweest, en
In de oop'ning Arthurs zeven heldre sterren -
Want, broeder, zeekren nacht, omdat ze in zulk
Een rond bewegen, noemden wij ze zoo,
| |
| |
Verheugd om ons genootschap en den koning -
En deze als stralende oogen van een vriend
Schenen op hem: ‘En dan aan mij, aan mij,
Zei goede Bors en buiten alle hoop,
Want 'k vraagde en 'k smeekte 't nauwlijks voor mezelven,
- Tusschen de zeven sterren - wat een gunst!
In kleur als vingren van een hand gehouden
Bij brandend toortsenlicht, verscheen 't zoet Graal,
En gleed voorbij, en rap daarna weerklonk
Een schelle donderslag.’ - Dra kwam een meisje
Daarna, dat heimlijk bij zijne ouders ons
Geloof beleed, ontbond en liet hem gaan.
Dan zei de monnik: ‘Nu herinner 'k mij
Dien helm en pelikaan; ja, 't was heer Bors
Die zoo bedroefd en stil sprak in onze eetzaal.
En diep eerbiedig was hij bij ons dankbeê;
Een welgebouwd en vriendlijk man; zijn oog
Een uithangbord voor al den gloed van 't hart,
Lachte als zijn mond - een lach benêen een wolk,
Doch God gewis dacht aan een zonnewolk:
Ja, ja, heer Bors! Wie els? Doch als gij 't hof
Bereiktet, vondt gij allen weergekeerd?
Of was er waarheid in Arthurs voorspelling?
Verhaal 't, en wat zei elk, en wat de koning?’
('t Vervolgt)
|
|