zoo diep in 't lichaam dringen dat er het bloed overvloedig uitloopt op de bloemen, die dan in roode beziekens veranderen. Zij deelt die beziën uit aan de vier winden om ze door gansch de werelde te zaaien. Alzoo komt het dat men de doornstruik overal verspreid vindt.
De beziën hebben vele namen. In de Lijkveldstraat noemde men ze ‘Heerekost’; in St Niklaas, ‘hanehinnekens’; elders ‘prinsenbeziekens’.
De oude lieden zeggen, als de Varende Vrouw niet uitvaart, dat zij dan in eenen doornenstruik hier of daar te weenen zit en te klagen over 't verlies van haren schoonen prins. Hoe harder het waait, hoe harder zij weent. Als het waait zal men nooit geen Varende Vrouw zien; het moet heel stil zijn als zij door de lucht vaart, dan kan zij zoo schoon spelen door de droge bladeren dat het een lust is om zien. Maar als ik jong was, zou niemand gelaten hebben van een kruis te maken om haar te verjagen: ofte wel er een haudvol eerde in te werpen, dan verdween zij spoedig. Wat ik ook dikwijls heb ondervonden; als ik op het veld wrocht, heb ik haar dikwijls op de vlucht gedreven. Daar waren ook oude lieden die zeiden, als gij de Beirnavrouw ziet komen moet gij niets doen dan het volgende rijmken zeggen:
Vrouw, vrouw, Beirnavrouw,
Blijft uwen prins getrouw.
Dan waart gij verzekerd dat zij u nooit zou gehinderd hebben.
Vrouw Mar. Weyn.