| |
| |
Het heilig Graal
(Vervolg van bladz. 185.)
En al met eens, daar zittend, hoorden wij
Een kraken en een scheuren van de daken,
Een brijzlen, en een stormwind, en daarboven
Dondren, en in 't gedonder klonk een schreeuw
En in den windruk flitste er door de zaal
Een lichtstraal, klaarder zevenmaal dan 't daglicht;
En langs den straal gleed neder 't heilig Graal,
Gansch overtogen met een glanz'ge wolk,
En niemand zag wie 't droeg, en het verzwond.
Doch iedre ridder zag zijn makkers wezen
Als in een glorie, en de ridders rezen op
En stonden, starend op elkaar, als stommen,
Tot ik mijn stemme weervond, en een eed zwoer.
Ik zwoer een eed daar voor hen allen, dat ik,
Daar ik het Graal niet had gezien, zou rijden
Twaalf maanden en een dag op zoek er naar,
Tot ik het vond en zag, gelijk de non
Mijn zuster 't zag; en Galaad zwoer den eed,
Ook zwoer de goede Bors, kozijn van Lancelot,
En Laucelot zwoer, en velen van de ridders,
En Gawein zwoer, en luider nog dan de andren.
| |
| |
Dan sprak Ambrosius de monnik, en vroeg:
‘Wat zei de Koning? Deed Arthur den eed ook?’
‘Neen, zeide Parsifal, want mijn heer koning
Was niet ter zaal; want 's morgends vroeg kwam eene
Gehoonde jonkvrouw, aan het hol ontsnapt
Dat een bandiet bewoonde, loopend in
De zaal om hulpe roepend; al haar glanzend
Haar was met slijk bemorst, haar sneeuwige armen
Van bramen roodgeschrapt, en heel haar kleedsel
Gescheurd als 't zeil, dat, in den storm gescheurd,
Van 't want vliegt: zoo, de vorst stond op en ging
Om dit wild, schandig bijennest te branden
Dat zulken honing in zijn rijk miek. Iets toch,
Ken weinig, zag hij van dit wonder ook,
Over de vlakte wederkeerend, die dan
Begon te duisteren, naar Camelot;
De vorst vandaar opziend' riep luide: ‘Zie!
‘'t Dak van ons hal gehuld in dondersmook!
‘God geve dat de donder het niet trof!’
Want dierbaar aan Arthur was onze halle,
Wijl hij zoo vaak daar had met al zijn ridders
Gefeest, en daar 't de schoonste was ter aarde.
O broeder hadt ge ons macht'ge hal gekend,
Die Merlijn voor Arthur bouwde over lang!
Want heel de heil'ge berg van Camelot,
En heel de donkre rijke stede, dak bij dak,
En toren achter toren, tin na tinne,
Naast boschje en bovendreef en waterval,
Klimt tot de macht'ge hal die Merlijn bouwde.
Vier groote beeldengangen, met daartusschen
Zoo menig wonder zinnebeeld, omgorden
Die zaal. In de' eersten dooden beesten menschen,
En in den tweeden dooden menschen beesten;
De derde toont slechts krijgers, pracht'ge menschen,
En in den vierden krijgen menschen vleugels;
Boven dit al een beeld naar de gestalte
| |
| |
Van Arthur, - Merlijn maakte't - met een kroon,
En punt'ge vleugels naar de Noordstar wijzend.
En Oostwaarts ziet het standbeeld; en de kroon
En bei de vleugels zijn van goud en glanzend
Bij 't zonopgaan, totdat het volk het ziet
In 't verre veld, zoo vaak door benden heidenen
Verwoest, en 't ziende roept: ‘Nog hebben wij een koning!’
En, broeder, hadt ge ons zaal gezien al binnen,
Breeder en hooger dan welke ook ter wereld!
Twaalf groote vensters kond'gen Arthurs krijgsroem,
En al het licht dat op hun ruiten valt
Stroomt door des Konings twaalf beroemde slagen.
Meer nog, daar is er een, al 't Oosten, weeldrig
Met lijnen glooiend over berg en meer
Waarin Arthur Excalibur, zijn zwaard, vindt.
Daar tegenover, Westwaart, is er nog een
Doch ijdel; wie zal 't vullen? Hoe, wanneer?
Daar zal misschien na 't eind' van al ons strijden,
Excalibur weer weggeworpen worden.
Zoo, tot die halle reed met spoed de koning,
Vol angst dat 't werk van Merlijns hand soms zou,
Een droom gelijk, verzwinden plots, verslonden
In golven van een meêdooglooze vuurzee.
En binnen reed hij; ik schouwde op en zag
Den gouden draak die boven allen glansde;
En velen van die 't hol verbrandden, volgden,
't Harnas geblutst en 't voorhoofd zwart gezengd
Van rook, en drongen tot ons, wier wezens
Van 't visioen nog straalden: en de koning
Sprak mij aan, die het naast stond: ‘Parsifal,
(Want heel de halle was het bovenst onder,
Men riep, men zwoer, men twistte,) ‘Wat is dat?’
O broeder, als 'k vertelde wat gebeurd was,
Mijn zusters zicht, en t' oovrige, zijn wezen
Werd somber, als ik 't meer dan eens gezien heb,
| |
| |
Wen een'ge vrome daad vergeefs gedaan scheen,
Somber; en: ‘Wee mij, mijn Ridders!’ riep hij
‘Waar' 'k hier geweest, die eed waar' niet gezworen...’
Stout klonk mijn antwoord: ‘Waart gij hier geweest
‘Mijn vorst, gij hadt als wij gedaan!’, - ‘Zoo’ sprak hij
‘Zijt gij zoo stout, die 't Graal niet eens gezien hebt!’
- ‘Wel, 'k hoorde 't dreunen, heer, en 'k zag het licht,
Doch daar ik 't heilig dingen niet mocht zien,
Zwoer ik een eed, het, tot ik 't zag, te volgen’
Dan, als hij een voor een, ons vroeg zoo iemand
't Gezien had, gaven allen maar 't eene antwoord
‘Neen, heer, en daarom zwoeren wij den eed!’
‘Zie nu!’ zei Arthur ‘hebt ge een wolk gezien?
Wat gaat gij in de wildernis gaan zien?’
En Galaad, plotslings dan, en met een stem
Die trilde door de hal tot Arthur, riep:
‘Maar ik, o Koning, zag het heilig Graal,
Ik zag het heilig Graal, en hoorde een roepen:
- “O Galaad” en dan weer: “O Galaad, volg mij!”
- “O Galaad, Galaad” zei de vorst’ voor zulken
‘Als gij zijt is 't visioen, voor dezen niet.
Gij en de heilige nonne zaagt een teeken
- Niet een is heiliger, Parsifal, dan zij -
Dat slechten zal dit orde dat ik stichtte.
Doch gij, die slechts des leiders belle volgt,’
- Broeder de vorst was hard op zijne ridders -
‘Taliessien is ons hoogste zanger, klinkt het;
Die zong, en al de stommen willen zingen.
Lancelot is Lancelot, en overwon
In eens vijf ridders, en elk jonge ridder
Die nog niet streed, droomt zich een Lancelot,
Tot iemand hem verwint, en leert... en gij
Wat zijt gij? Galaads?... neen, noch Parsifals’
(Want zoo beviel 't den vorst mij eerst na Galaad
| |
| |
Te plaatsen), ‘neen’ zoo zeide hij, ‘maar mannen
Met kracht en wil om 't kwaad te rechten, macht om
Stoute ourechtplegers neer te vellen, ridders
Die knakten, doodden in twaalf reusgevechten
Het sterk “Wit Paard” in 't eigen heidensch bloed. -
Doch een slechts zag, en zien wilt ge allen, blinden.
Gaat, want geheiligd zijn gezworen eeden.
Toch - want gij weet dat 't hulpgeroep mijns rijks
Al tot dees halle komt - hoe vaak, mijn ridders,
Nu dat uw plaatsen naast mij ledig staan,
Zal de eedle kans van eedle daden heengaan
Onuitgedaagd; wijl gij volgt 't zwervend licht
Dat sterft in 't modder. Menigeen van u
Zal nooit weerkeeren. O gij denkt dat ik
Mij te zwartspellend toon; komt, laten we ons
In 't volle veld nog morgen eens verlust'gen
In hoflijk tijdverdrijf, dat nog uw koning
Eens, eer gij henenvaart op zoek, moog' schouwen
Op de nog volle kracht van al zijn ridders,
En vreugde scheppe in 't orde dat hij stichtte.’
Als nu de zon opdook van onder de aarde,
Kwam Arthurs tafelronde heel bijeen
En trof in zulk een steekspel, en zoo talrijk,
Zoo vele lansen brekend, als 't nog nooit,
Sinds Arthur kwam, te Camelot, gezien werd.
Ikzelf en Galaad - want een kracht bezielde ons,
Die voortkwam uit 't visioen - ontzadelden
Zoovele ridders dat al 't volk het uitriep,
En 't perkschut doorbrak schier in zijn geweld,
Juichend: ‘Houzee Galaad en Parsifal!’
Wen de andre dag van onder de aard' nu opdook, -
O broeder, hadt ge ons Camelot gekend,
Door de oude koningen, geslachte na
Geslacht gebouwd, zoo oud, dat zelfs de koning
Vreesde dat 't vallen zou; zoo wonderlijk
Zoo rijk en duister; want daar waar de daken
| |
| |
Hoog in den hemel naar elkander negen
Zag men den straatweg langs de hoofden dezer
Die naar ons heenvaart keken; lager waar de
Prachtgangen, vol van edelvrouwen, rustten
Op de aan den zwakken muur geklampte draken,
Viel bloemenregen als een dichte stortvlaag
Bij ons voorbijgaan; mannen, knapen schrijlings
Op adder, leeuw of draak, griffoen of zwaan
Aan alle hoeken, noemden ons bij name
Roepend: ‘God helpe u!’ Maar ginds lager weenden
Ridders en edelvrouwen, rijk en arm,
De koning zelf kon schier van smart niet spreken;
En in hun midden kwam de koningin,
Die reed naast Lancelot, en snikte luid:
‘Die dolheid kwam op ons om onze zonden!’
Zoo kwamen we aan de Poort der drie vorstinnen
Waar heimvol Arthurs oorlogen verbeeld staan,
En elkeen trok van daar zijn eigen weg in.
En opgetogen was 'k van geest, en dacht
Op al mijn straks volbrachte steekspelfeiten,
En hoe mijn lans zoo menig roemrijk ridder
Met kracht had neergeveld; en nooit nog had ik
Den trans zoo blauw gezien noch de aard' zoo groen,
Want al mijn bloed danste in mij, en ik wist
Dat ik het heilig Graal ontdekken zou.
Daarna kwam als een bange schim mij voor
Den geest gedreven 's Konings zwart voorspellen,
Dat elk van ons slechts zwervend licht zou volgen.
En elk slecht woord dat 'k eens gesproken had,
En elk kwaad denkbeeld dat ik ooit gehad had,
En ieder kwaad bedrijf dat 'k ooit bedreef
Ontwaakte en riep: ‘Die Tocht is niet voor u!’
Eu de oogen opslaand vond ik mij alleen,
Alleen en in een land van zand en doornen,
En dorstig was ik schier tot stervens toe;
En ook ik riep: ‘Die Tocht is niet voor u!’
| |
| |
En voort ree'k, en als 'k dacht dat mij mijn dorst
Zou dooden, zag ik grasgroen en een vliet
Met klaren stortvloed, waar het krullend wit
Steeds wederklaterde op de schuinsche golving,
Verlokkend oog en oor; en over 't water
Zag 'k appelboomen, en op de' oever en
In 't groen zag 'k appels liggen. ‘Hier ga 'k rusten’
Zeide ik; ‘Ik ben niet waardig 't Graal te zoeken.’
Doch juist als 'k dronk van 't water en dat 'k at
Van de goede appels, vielen plots die dingen
Geheel in stof, en ik bleef daar alleen
En dorstig in een land van zand en doornen.
Dan zag 'k een vrouwe spinnend bij haar deur;
En schoon was 't huis waarbij zij zat, en goedig
Schoen mij de blik der vrouw en vol van onschuld,
Heel haar bedragen lief; en zij rees op
Met open armen mijwaart, als met 't woord:
‘Rust hier’, doch wen 'k haar raakte, zie, zij ook
Verging in stof en niet, en heel het huis
Werd plots niets beter dan een wagg'lend afdak
Met een dood kind erin; en tevens dit
Verging in stof, en ik bleef weer alleen.
En voort reed ik en grooter was mijn dorst.
Dan flitste een geel geglinster op de wereld,
En waar het op het veld de ploegschaar trof
Staakte de ploeger 't ploegen en viel neder
Er bij, en waar het glansde op haren emmer
Staakte de melkmeid 't melken en viel neder
Er bij; en wáárom weet ik niet, maar 'k dacht
‘De zonne rijst’, hoewel ze was gerezen.
Dan was 'k gewaar dat iemand mij waart kwam
In gouden waap'nen, met een gouden kroon op
Zijn helm, heel in juweelen, en zijn paard
In gouden wapendos heel bejuweeld:
En mijwaart kwam die glans verblindend schittrend;
Eu 't scheen mij of 't de heer der wereld was,
| |
| |
Zoo groot was hij. Toen 'k meende dat hij mij
Zou kruisen, zie, hij ook, naar mij zich richtend,
Kwam, om met open armen mij te omarmen;
En ik vloog op en raakte hem en ach!
Hij ook verging in stof, en 'k bleef alleen
En doodmoede in een land van zand en doornen.
En voort reed ik en vond een macht'gen heuvel,
Eu op den top een sterke stad: de tinnen
Spitsten onzegbre naalden op ten hemel
En bij den ingang druimde 't volk; en 't riep
Mij toe die opklom: ‘Welkom, Parsifal!
‘Gij machtigste en gij reinste van de mannen!’
En blijde klom ik op, doch vond omhoog
Noch mensch, noch 't minst geluid. En 'k trok vandaar
Ver door een stad in puin; en 'k zag dat daar
Eens menschen woonden; doch ik vond daar slechts
Een man van ongeloofbren ouderdom.
‘Waar is dat vroo gezelschap?’ vroeg ik hem,
‘Dat zoo naar mij kwam roepen’ En hij had
Geen stem schier om mij te antwoorden... Doch hijgde
‘Van waar en wie zijt gij?’ En als hij sprak
Viel hij in stof, en was vergaan, en ik
Bevond mij weer alleen, en 'k riep in angst
‘Ach zoo ik 't heilig Graal ooit zelve vind
Eu 't aanraak, zal 't verbrokkelen in stof!’
Vandaar daalde ik in een diepliggend dal
Laag als de heuvel hoog was, en waar 't dal
Het laagst was, vond 'k een bidplaats, en daarnaast
Een heil'gen eenzaat, in een eenzaam hutje,
Wien 'k al mijn droomgezichten zei.
‘O zoon, gij hebt geen ware ootmoedigheid,
De hoogste deugd, en moeder aller deugden;
Want als onze Opperheer zichzelf ontdeed
Van alle glorie, om een mensch te worden,
Zei zij: ‘Neem gij mijn kleed, want U is alles!’
| |
| |
‘En heel haar wezen glansde in plotse klaarte
Zoodat zelfs de Englen in verbazing stonden;
Zij volgde hem, en als een reizend sterlicht,
Stuurde de grijze wijzen uit het Oosten;
Edoch gij kent haar niet; want wat beduidt het
Dat ge op uw heldendaden dacht en zonden?
Gij hebt U zelven niet verloren om, als Galaad,
('t Vervolgt)
|
|