Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet heilig Graal
| |
[pagina 181]
| |
En een, een broeder monnik onder de andren,
Ambrosius, minde hem veel meer dan de andren,
En eerde hem, en vond door liefde een weg
Tot in zijn hart, en wekte er insg'lijks liefde,
Als antwoord aan de zijne; en wen z'eens zaten
Onder een eeuwoude' ijfboom, die half 't klooster
Beschaduwde, op een gullen lentemorgen,
Als boven hen de takken wuivend bloeidoom
Uitwalmden, nog den zomer eer hij stierf
Bevroeg Ambrosius Parsifal, zijn vriend.
‘O broeder, 'k heb deze ijfboom weten doomen
Bij elke lente, sedert vijftig jaren:
Want nooit heb ik de wereld van hierbuiten
Gekend, noch stapte ooit buiten 't park; doch gij....
Als g'eerst hier kwaamt, sprak uit uw heel uitwendig,
En in uw stern, een hoflijkheid, dat 'k u
Verkende als een die kwam uit Arthurs hof;
Want gij zijt goed en slecht, doch als de munten,
Die, goed of slecht, toch alle zijn gestempeld
Met 's konings aangezicht. En nu, vertel mij
Wat er u wegdreef van de tafelronde,
Mijn broeder? Aardsche hartstocht onbeantwoord?’
- Neen, sprak de ridder, 'k had nooit zulke hartstocht;
Doch 't zoete zicht was 't van het heilig Graal,
Dat weg mij dreef van twist en ijdelheid,
Van aardschen gloed, die onder ons in steekspel
Onstaan en woeden, wijl de vrouwen nagaan
Wie wint en valt; zóó kwijnt ons geesteskracht
Die wij veel beter Gode wijden zouden.
Dan sprak de monnik: ‘'t Heilig Graal! 'k geloof
Dat wij in 's hemels oogen groen zijn; hier
Toch zinken wij te veel in stof, in 't aardsche;
Doch een van uwe ridders, onze gastvriend,
Vertelde ons in onze eetzaal eens daarover,
| |
[pagina 182]
| |
Doch sprak met zulken weemoed, en zoo stil,
Dat wij 't verhaal maar half verstonden. Is 't niet
De schimme van een kelk die komt en heenzweeft?’
- ‘Een schim? neen, monnik!’ zei hem Parsifal.
‘De kelk, de kelk was 't zelf, waaruit ons Heer
Dronk met de zijnen in 't laatst avondmaal!
Hem bracht uit 't heilig land van Aromat
- Na de angstig donkren dag, wanneer de dooden
Weer over Moriah stapten - de onde heil'ge
Jozef de Arimathëer, als hij kwam
Naar Glastonbury, waar de winterdoorn
Te Kersttijd bloeit, den lieven Heer gedachtig.
't Graal bleef een wijl daar; ieder mensch die 't raken
Of zien kon, was door het geloof in eens
Geheeld van alle kwalen. Doch dan werden
De tijden zoo slecht, dat de heil'ge beker
Ten hemel werd genomen en verdween.’
Dan sprak de monnik: ‘'k Weet uit de oude boeken
Dat Jozef eertijds kwam naar Glastonbury
En dat Aviragus, de prins der heid'nen
Hem daar een eiland schonk om op te bouwen.
Daar bouwde hij, met 't riet uit de moerassen
Een eenzaam kleine kerk, in de oude tijden.
Zoo zeggen de oude boeken toch; maar schijnen
Zoover ik weet, onwetend van dit wonder.
Doch wie zag eerst die wondre dingen weer?’
- ‘Een vrouw’ weervoer hem Parsifal, ‘een non;
En eene die mij heel nabij verwant was:
Mijn zuster; en zoo ooit een heilige maagd
Al biddend met de knieën steenen uitsleet,
Was zij een heil'ge; ofschoon nooit jonkvrouw brandde -
Doch dat was in haar prille maagdenjeugd -
In zulk een vuur'gen gloed van aardsche liefde,
Die ruw ontgoocheld, nog slechts laaide en opsloeg
| |
[pagina 183]
| |
Voor heil'ge zaken; tot gebed en lofzang
Begaf zij haar, tot boete en weldaad. Toch
Hoewel zij non was, klonk 't verderf van 't Hof,
De zonden tegen Arthur en zijn bondschap
En 't vreemd gerucht eens overspelig ras,
Tot door het tralieijzer van haar cel.
En zij bad vuriger en vastte nog te meer.
En hij, wien zij haar zonden biechtte, - of wat
Haar algeheele reinheid hield voor zonde -
Een man wel dichtbij honderd winters oud,
Sprak dikwerf met haar over 't heilig Graal, -
Een oud verhaal, dat kwam van 's Heeren tijd,
Door vijf, zes mannen, elk wel honderd jaren
Oud, voortgezet. - Als koning Arthur nu
De tafelronde stichtte, en 's menschen harten
Al, voor een tijd rein werden, dacht hij dat
Voorzeker 't heilig Graal nu weer zou komen;
Doch zonde ontstond. Ach, Heer! zoo 't mochte komen
En de aarde van al hare boosheid zuivren.
‘O Vàder!’ vroeg de Maagd: ‘zou 't kunnen komen
Tot mij, door bede en vasten?’ - ‘Och’ zei hij,
Ik weet niet, want uw hart is wit als sneeuw!’
En zij bad zóó, en vastte tot de zon
Scheen, en de wind blies, door haar, en ik dacht dat
Zij opgaan zou en zweven, als 'k haar zag.
En zeekren dag vroeg zij me, om mij te spreken
En als zij bij kwam, zie! hare oogen waren
Veel schooner dan ik ze ooit voorheen gezien had,
Zoo wonder, dat het nooit voorheen gezien was,
Hel stralend in het licht der heiligheid.
En ‘O mijn broeder Parsifal’ zoo sprak zij
‘Mijn broeder zoet, 'k heb 't heilig Graal gezien.
Te middernacht ontwekt, hoorde ik het galmen
Als van een zilverhoorn de heuvlen over;
En 'k dacht: Arthur is niet gewoon te jagen
| |
[pagina 184]
| |
Bij maanschijn; en het schel gerucht, als uit
Een afstand eindloos ver, nam toe al komend
Te mijwaart. O nooit kwam uit harp noch hoorn
Noch iets door lucht geblazen of door handen
Getokkeld, zulk muziek als dit; er stroomde
Een koude zilvren lichtstraal door mijn cel,
En langs den straal gleed neder 't heilig Graal,
Lichtrood met kloppingen erin, als levend,
Tot al de witkleur van mijn cel getint was
Met roosge kleuren trillend op de muren,
En dan stierf de muziek, en 't Graal verdween;
En ook de straal verbleekte en van de wanden
Verkwijnde 't rood geflikker in den nacht.
Zoo, nu is 't heilig Vat hier weder in
Ons midden, broeder; vast gij ook en bid,
En vraag het ook den Ridders, uwe broedren;
Zoo kan wellicht dit visioen gezien zijn
Door u en hen, en de aarde gansch geheeld zijn’.
Als 'k nu de bleeke non verliet, sprak ik
Daarvan aan alle menschen, vastte en bad
Steeds zelf, en vele weken vastte en bad
Er menigeen van ons, zoo streng hij kon,
Steeds wachtend op het wonder dat zon komen.
En daar was een bij ons, die altijd rondzwierf
Bij ons in witten wapendos; 't was Galaad.
‘Dat God u even goed make als ge schoon zijt’
Zei hem Arthur, hem ridder slaande; en niemand
Werd nog zoo jeugdig, ridder ooit gemaakt
Als Galaad; en die Galaad, als hij hoorde
Mijn zusters visioen, verbaasde mij;
Zijn oogen werden als de hare, schenen
De zelfde, en bij, haar broeder, meer dan ik.
Zuster noch broeder bad hij; doch d'een waande
Hem zoon van Lancelot, een ander zei:
Een tooverkind, - dat waren alle praatjes,
| |
[pagina 185]
| |
Als trekgevogelte op en neder kwettrend
Wen 't vliegen naschiet - waar kwam dat vandaan?
Wie hoorde Lancelot ooit dartel noemen?
Doch zij, de bleeke zachte maagd, schoor van
Haar voorhoofd al haar weeldrig haar, dat tot
Een zijden matwerk voor haar voeten diende:
En daaruit vlocht ze een breeden zwaardriem, lang
En sterk, en weefde met een draad van zilver
Een graal van karmozijn in zilvren stralen,
En bond dit om den heldren ridderknaap
Zeggend: ‘Mijn lieve ridder, hemelridder,
Mijn liefde gij, daar uw en mijn liefde één is,
Ik, maagd, ik bind om u, een maagd, mijn gordel.
Ga heen, want gij zult zien, wat ik gezien heb
Door alles gaan, tot één zal Koning kronen
U, in de geestelijke stede’. En wijl ze sprak
Zond zij de ondoofbre passie uit hare oogen
Door hem, miek hem den hare, en blies haar geest
In hem, en hij geloofde in haar geloof.
Dan kwam een jaar van wondren vol; o broeder,
Een leed'ge stoel stond in ons groote zaal
Gemaakt door Merlijn, eer hij henenging;
Met vreemd gekorven wezens; in en uit
De vormen liep er, als een slang, een krul
Van letters, in een taal die niemand kende;
Dien noemde Merlijn: ‘zetel vol gevaren’,
Voor goed en kwaad gevaarlijk; ‘want’ zoo sprak hij
‘Al wie daar in zit zal verloren gaan’
En eens bij misslag zette Merlijn zelf
Zich in zijn stoel, en 't gold hem 't leven; doch
Hij, Galaad toen hij Merlijns dood vernam,
Riep: ‘Zoo 'k mijnzelf verlies, red ik mijnzelven’!
En 't was een zomeravond als 't gebeurde,
Wen in de hal 't groot feestmaal lag gespreid,
Dat Galaad wilde in Merlijns zetel zitten.
('t Vervolgt.) |
|