Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 11] | |
Lucifer
| |
[pagina 162]
| |
gedurig achter reden, wit, oorzaak, en waarom (492, 497-498, 550); maar, welverstaan, objectief als hij is, telkens speurt hij buiten zichzelf, en zijn gezonde neiging drijft hem immer naar God. Deze zijne streving naar God is dus vooral een verstandelijke streving, en aldus wordt ook zijne onderdanigheid, d.i. zijn ‘versmelting in Gods wil’, vooral een geestesonderwerping. Hierin is tevens zijn geluk; en dit poogt hij te doen begrijpen aan den rusteloozen en twijfelzuchtigen Lucifer: ‘De zaligheit bestaet in een gerust genoegen, En verder besluit hij: ‘Heer Stedehouder, rust’ (560)! Gabriël is opgedegen tot een levend princiep, dat hangt en heerscht in en om het engelendom. Wanneer hij een waarheid voorhoudt, dan staat hij daar als deze waarheid zelf, zoo koel, zoo vast, zoo versteend in den schijn. ‘Dit 's noodlot’ (232) meent hij met zijn verstand, en, begrepen of niet begrepen, ‘dit 's een onherroepelijck besluit’ (232). Aldus spreekt hij tot de Rei, aldus ook tot Lucifer, aldus nog tot Michaël (1352..., 2143). Onwankelbaar. Met evenveel moed kant hij zich tegenover den afzonderlijken weifelaar (484..., 498) als tegenover een ganschen aanstormenden drom (1337...). Alevenwel, alleen door redeneering en zelf-beheersching is hij tot deze omwrikbaarheid in zijn plicht toegekomen. ‘Veel weeten kan altijd niet vordren, zomtijts schaden’ (485) luidt zijn eerste woord op Lucifers ondervraging; ‘en,voegt hij erbij, zoo de hemel u de reden der Menschwording verbergt, ... de tyt wil d'oirzaeck leeren. We weten aldus hoe hij zelf een speurgeest was; we mogen erbij voegen dat hij eveneens nog voorkomt als een teedere ziel. Hert heeft hij zeker, en veel. Men hoort het aan het vaderlijk woord waarmee hij in elk passend geval, | |
[pagina 163]
| |
eerst de gemoederen bepredikt en als toebereidt, vooraleer een gebod op te leggen (202..., 1358..., 2020). Dan waar hij troost, en moedgeeft, in de gevallen dus waar taal van redeneering moet zwak vallen, daar hoort men hem duidelijk de taal van 't gevoel aanvatten (502...). Zijn goedheid is als deze van Hem dien hij vertegenwoordigt (1367), ze lijdt om zoo te zeggen geweld, vooraleer tot gerechtigheid over te slaan (1358). En is 't gene hij oplegt lastig, dan wanneer 't gebod uitgesproken is, wenscht hij den zaakplichtige moed, en zal bidden voor hem (1397, 1399). Benevens den rusteloozen geest, en 't warm hert die hij beide bemeesterde, heerscht hij nog - men late ons aldus spreken van een geest - over een wakkere verbeelding en een fijne gevoeligheid. Want inderdaad uit zijn verhalen, straalt onbetwijfelbaar spraakveerdigheid naar voor, ja zelfs een groote lust tot uitbreiding en meebevoeling (2020, 2135) van wat hij uiteendoet. Hij praat zoo overtuigend eens, en dan zoo schilderachtig, en verder zoo treffend!... Laat het hem hebben over de theorie der schepping, of over den aantocht der oproerlingen, of over den val van den mensch. Alleen is hij kortaf van woord, snijdig zelfs in de beet, wanneer het praten overbodig wordt, of zou onpractisch schijnen (1352... 1380... 2143). Trouwens, met een woord, zijn milde objectiviteit heeft hem te Godewaard gericht; en dan aan zijn practischen wil is het te danken dat hij, met al zijn groote gaven, daar bij God, de prachtigste onderdaan geworden is.
Eenigszins nader van de schepselen staan Michaël, Uriël - ondereen als bevel en uitvoering - en Rafaël. Evenals Belzebub, Apollion en Belial, verkeeren zij ook neven of buiten hun gemeenzame groep. Nochtans, afgescheiden van de Rei zijn zij niet. Tusschen hen en de Rei, zal niet een verbond vandoen zijn, om te zamen te kunnen werken; niet op een ontkennend gebied, bij uitsluiting van elke stellige bedoeling, zullen ze met malkaar overeenkomen. Neen 't is van ambts- of aardswege dat ze bij de Rei gaan | |
[pagina 164]
| |
handelen, al nochtans vooraanstaande: Michaël, met schildknaap Uriël, is door zijn uitwendig gezag vooruitgesteld, Rafaël echter door zijn inniger volmaaktheid. Michaël is een krijgsman! Het bevelhebberschap is hem aangeboren. Het gaat hem zoo wel een gebod neer te donderen, een wapen rond te bliksemen, heerlijke slagen te slaan in den heerlijken dienst van God. Hij leeft in den last. Niets heeft hij liever dan bevelen te ontvangen en bevelen te geven. Gabriël was onderdanig eerst van geest, Michaël is het van hert. Gabriël was goed waar het paste, Michaël liever vooraleer dat het past. De eerste praatte gemakkelijk, de tweede doet het geren; als we den eenen hooren zijn verhaal in stelsels opdisschen, den anderen zien we zijn zaken best achtereen opsommen. En hebben de twee een oprecht gevoelen in Lucifers ongeluk, Gabriël liever laat het schaars maar hooren, Michaël integendeel doet ofwel zijn verstomming erom duidelijk vernemen (1161-1162, 1336, 1355-1357, 2023, 2026), ofwel laat zijn krijgsmansgenot erover openlijk zien (2003-2007, 2167). Michaël is subjectief: we vernemen 't aan zijn smaak om ‘ick’ en ‘wy’ en ‘we’ en ‘mijn’ te zeggen, op meer plaatsen of met meer nadruk dan wel noodig zijn zou (1096, 1105, 1125, 1140, 1398, 2071). B. v. ‘Zoo zal ick. hou mijn woort om hoogh...’ (1398) zegt hij, of ook: ‘Ick wil dat elck vertrecke, op 't wencken met mijn hant’ (1140). Laten we in 't bizonder dit laatste gezegde onderzoeken. 't Is een eerste bevel opgeleid aan de Luciferisten. Iemand hoor ik opwerpen dat we te ver besluiten, als we denken dat Michaël met deze woorden, meer declameert dan gebiedt... en men zou kunnen liever meenen, dat hij aldus enkel met gewilden nadruk spreekt. Doch dit meene men niet te gauw. Want ook Michaël neemt het niet zoo krijgshaftig op. Na zulk klaar bevel als juist dit eerste, zou het voor een minste behooren dat hij daarna ophoude te spreken. 't Gezag beveelt, maar geeft geen redenen bij. | |
[pagina 165]
| |
Michaël integendeel laat op zijn strenge orders nog theoretische bespiegelingen volgen... hij doet als iemand die vanaard een subjectieve en eenigszins een draler zijn zou. Na dit eerste bevel, een stap verder, gebiedt hij voor een tweede maal: ‘'k Gebiede u datghe flux de wapens nederleght’ (1149). Dus herhaald gebod, even klaar en even klinkend. Doch nogeens houdt hij daarna niet stil om den uitslag af te wachten; hij voegt er praatzuchtig bij: ‘Door t'zamenrotten wort uw eer' en eedt geschonden’ (1150), en herbegint alsdan de Luciferisten te ondervragen, te berispen, te bedreigen. Neen op zulke wijze sprak niet Gabriël. Gabriël deed kond, besloot, beval en... zweeg. Maar Michaël voelt lust tot praten: aleens uit nieuwsgierigheid (2027-2028), dan uit verwondering (1161-1162, 1336, 1355-1357, 2023, 2026), dan weer in 't genot van 't gebieden (1144-1146, 1150, 1154-1156, 1382-1391, 2144-2175). Hij praat... om te zeggen hoe het betaamt blind op zijn gebod te gehoorzamen (1140-1146); hij praat... om te zeggen dat het bovendien moet ‘flux’ (1149) geschieden; hij praat... om te zeggen dat alle andere handeling een schande zijn zou (1154-1156); hij praat... om te zeggen hoe ‘de Staet hier boven is verandert’ (2002), en beschrijft daartoe en beoordeelt verleden, toekomst en huidigen tijd; tot op 't einde toe praat hij, om... uitbundig en schilderachtig... de ‘daetlijcke orden’ te stellen (2143)... die Gabriël in twee woorden verlangde. Als Gabriël deze ‘orden’ van hem verlangde en ze ‘daetlijck’ wilde (vgl. 1332), wist Gabriël zeker tot wien hij sprak, en verwachtte hij wel dat 't anders niet al te ‘daetlijck’ gaan zou; den subjectieven prater die smaak vond in het gebieden, kende hij. 't Is wel te zien: eenmaal, toen hij hem ‘in 't harrenas’ (1378) had gedagvaard, hebben wij hem tot Michaël een vleiend woord hooren spreken, een woord dat duidelijk aantoont voor wat hij hem inderdaad kende, nl. voor een die genot had in zijn eigen werk. Hij zei toen: | |
[pagina 166]
| |
‘Dit harnas past zoo braef, alwaer 't u aengeschapen’ (1392). Oprecht: in 't harnas staan en gebieden, met het zweerd in de hand en het woord in den mond, zijn Michaëls liefste bezigheden... als 't is voor waarheid, recht en plicht. Als Belzebub meer gelijken zon op Mark Antony uit Shakespeare's ‘Julius Caesar’, Michaël zou eer iets overhebben van Brutus. Doch hij is meer practisch dan deze laatste. Want, al praat hij geren, hij handelt al praten, handelt waar hij moet, wanneer hij moet, vast (1140, 1149, 1382-1391), volledig en totdat het werk voltrokken zij. Trouwens, bovenal meester zijnde over zijn warm hert, waar het moet wordt hij blind onderdanig, ruw, rap aan 't geweld, onverbiddelijk, haast wreed (2167)... houdt zich daaraan, en spreekt alsof hij de bermhertigheid, de liefde aan de anderen overliet: ‘Terwijl 't beloofde Zaet, verzoenende Godts toren, Een die het waarlijk goed met Michaël zal verstaan hebben, is Uriël zijn schildknaap. Deze, even subjectief als zijn vorst, en die voor zijn deel niet zoozeer zijn geest of zijn hert, maar zijn macht en zijn moed in Gods wil versmolten had, heeft alle dezelfde kleine krijgsmanstrekken van zijn ‘Veltheer’, doch... in 't groot. Ten anderen, alles wat hem eigen is, heeft hij in 't groot. Uriël is immers in alle opzichten een reus, breed in gebaar, en breed in de rede, ontzaggelijk sterk en ontzaggelijk eenvoudig. Hij is onderdanig evenals Michaël, doch, nog meer dan met overtuiging, immers met geestdrift (1729, 1911); vindt als hij lust in het praten, doch ookal tienmaal meer, en praat over alles wat voorkomt; heeft ook hert, ook haat, maar weerom meer dan Michaël, en is werkelijk wreed (1898); nog zooals zijn overste, geniet hij van zijn krijgswerk, doch wat Michaël toch nog niet doen zou, dat doet hij: begeesterd redent hij over zijn proefslagen, hij zet zich schier ertoe: ‘Uw lust ontvonckt mijn' geest om rustigh aen te vangen’ (1727); | |
[pagina 167]
| |
als kenner weet hij onder 't verhalen de krijgsverrichtingen te beschatten (1729, 1754-1755); als kamper herleeft hij in zijn homerische (1745-1746, 1838-1844, 1859-1874, 1912-1918) vertelling, en ja gevoelt een oogenblik heel het algemeen gevecht samengevat in zijn persoonlijken strijd (1924); als liefhebber geniet hij van het vreeselijke, en wanneer Rafaël meent ‘het ziet' er schricklyck uit’ (1845), dan jubelt hij ‘Wat gaf't een schoon verschiet...’ (1849)! - Zoo zien we in Uriël een heerlijken verteller doch ook een moeizamen werker. Schooner kan hij praten dan zijn meester, maar ook, als het geldt practisch te zijn, hij is het ongevoeliger en eerder! Natuurlijk was hij aangewezen om als schildknaap Michaël in woord en daad ter hulp te staan: om te boodschappen was hij de beste, en weer de beste om, met het ‘vlammend zwaert’ het zijne (1920, 2145), naar omlaag te vliegen en de menschen buiten Eden te drijven (2145-2146). Lucifer, zagen we boven, bezat ook een schildknaap, ook een die ter tale was; die was Apollion, doch Uriël had dit boven Apollion, dat hij handelen kon, niet enkel met de tong maar ook met de vuist.
Welk een gelukkige vondst mag het heeten dat, na de zege, Vondel zulk een knappen krijger als Uriël, neffens den vredestichter Rafaël heeft weten voor te stellen (1708-1981); als een tweezang zingen zij dan te zamen; ze bezingen den strijd geleverd door de macht uit goedheidswille, ze zingen een zang van epische grootschheid omstraald met liefdevol lyrisme: en beiden zijn daartoe de beste zangers. Rafaël: een gedienstig objectief gemoed, waarvan heel het wezen, geest en hert en doening aan Gods voeten ligt. Meest onder alle engelen is hij vereenzelvigd met Gods wil en heiligheid. Uit zijnen aard stond hij niet daar als Gabriël, zoo onafhankelijk gebouwd, zoo diep aan 't zoeken, zoo krachtig aan 't streven, zoo heldhaftig onderdanig. Neen, naar waarheid, recht, was niet zijn eerste neiging: doch naar goedheid, liefde, dienstveerdigheid, behulp- | |
[pagina 168]
| |
zaamheid. Voor anderen was hij gemaakt, niet voor hemzelven. Hij zou niet zoeken naar meer wetenis zooals Gabriël: wat hij wist, volstond; noch zou hij streven naar meer orde, zooals Michaël: wat hij vond, nam hij aan. Maar met hetgene hij wist, leefde hij voor dat wat hij vond: en had daartoe ook alle de noodige vermogens. Als fijnen redenaar kennen we hem reeds: alleen hij was bekwaam om Lucifer te woord te staan; zijn scherp gevoel laat hem speuren in de teerste vezels; zijn smaakvolle taal is edel, onderwijzend, boeiend en treffend, alles te goeder uur; en zijn kiesche vriendschap is rein, voorkomend, practisch, eerlijk, duidelijk, vast, aanhoudend in geluk en tegenspoed, vol bermhertigheid en verontschuldiging. Zelfs wanneer Lucifer gevallen is, en diep gevallen, meent hij nog, alsof alleen hijzelf schuldig was, ‘Och, of ick hem by tijts tot afstant had gebroght’ (1776)! Om te strijden was hij niet geschikt. Ook daarvoor kwam hij niet. Doch niemand zal hem dan, om zijn afwezig-blijven, vermoed hebben van weekheid in den dienst van God, van bangheid, draalgeest, of van andere gebreken. Neen warmte ontbreekt hem niet, noch moed, noch vlugheid... doch hij is gemaakt meer om te bidden, en om voor anderen te boeten; en zijn heldhaftigheid ligt in zijn lijdenskracht. Sterker sprak hij dan Apollion; milderen dienst bood hij dan Belial; en hij streed, benevens den wapenkamp van Michaël, ook zijnen strijd, doch een strijd liever van offerveerdigheid, van bemiddeling, van lijdzaamheid, een strijd van herte tegen hert, een gebeuk van liefde op haat, een worsteling om het langste geduld... alles in stilte, onmeegedeeld, en ongetroost. Daarvoor moest hij man en held zijn, en misschien nog meer dan de krijgers! En Lucifer, die toch een grootsch wezen was en 't achtensweerdige begreep, noemde hem minnend: ‘Oprechte Rafaël’ (1461).
En nu de omgeving: waar geschiedde het treurspel? Vondel zegt zelf: ‘Het Toneel is in den Hemel’. | |
[pagina 169]
| |
We laten daar de vraag hoedanig voor Vondel de hemel was, cosmologisch. Deze vraag is meermaals door anderen beantwoord geweest. Blijven we bij het tooneelmatig opzicht. Het tooneel is op een plaats in den Hemel. In den Hemel hier te weten, zijn veel plaatsen. Trouwens: de Hemel uit het stuk Lucifer is een soort wereldschijf, met eigen hemelsblauw uitspansel (16, 579), grond (1708), en ondergrond (1928). Daarboven aan 't ‘gewelf’ (811, 1006), in der ‘heemlen hemel’ (300, 572) is: 't ‘onbeschaduwt Rijck’ (224), Gods ‘Palais’ (300), het ‘hemelsche palais’ (451, 688) de erf teweeg voor mensch en engel. Onderaan de schijf, leven ‘monstren’: ‘Orion’ de ‘Noortsche Beeren’, de ‘Hydra’ (1928-1934), ‘'t gestarrent van den Stier, de hemeldieren En andre monsters’ (1762-1763), zeker ook de ‘Leeuw en blaeuwe Draeck’ (1889). Daarin zijn ook nog spelonken (2032). Dit alles hangt op of in wolken (14, 49, 2032), of ware't op ingebeelde ‘pijlers’ (1346, 1806), ‘Als op een wederwight van lucht en eige zwaerte’ (1854). Dan bovenop de schijf is het verblijf der engelen: een soort ‘stadt’ (835, 1723) met, daaraanpalende, een ‘vlackte’ (1846, 1658). Op deze vlakte is de slag geschied, en in de stad gebeurde 't treurspel. Binnen dezelfde stad hielden de ‘burgeryen Van Englestadt’ (834-835) hun ‘vrygeschapen Staet’ (1435), en mochten ze leven met ‘heil’. De engelenstad of -burg (993) werd door Vondel opgevat als de heerlijke weergade van het ‘aertrijck’ (4), waarin op hare beurt, ‘de burgery van Eden’ (270) ook haar ‘heil en staet’ (5) had kunnen vinden. Gene was het‘hemelryck’ der engelen, dit ander ‘Adams Ryck’ (102): twee rijken dus, bewind- en ook maatschappelijk gesproken. Beide ten anderen waren van uitzicht een ‘Paradijs’ (28, 42, 362). Hoe zag er dan 't engelenparadijs uit? Eerst stoffelijk, inziende den ‘Staet’ van Engelenburg? Als een hoving was het: immers in ‘groente en verf’ (1418), met ‘schaduwen’ (801), met ‘roozegaerden en tuinen’ (757); hangende als op ‘een wolck van dau en versche roozen’ (1476, 575);... geen | |
[pagina 170]
| |
wonder dus of daar ‘kransen, palmen’ (811), ‘lauwerloof’ (1981, 1995), ookaleen ‘olijftack’ (1511,1453) te grijpen lagen. Tusschen die hovingen in, stonden ‘hoven’ (462, 633, 830), met ‘hoffelijcke gevels’ (732), ‘Galdery, en tin, en trans’ (749, 829), en ‘daken’ (1586); dan hier en daar een ‘troon’ (1209, 1338, 1503, 2183), tronen met ‘trappen’ (1257-1258) [naar den aard misschien van een ‘regenboogh’ (573)?... men denke hier eens b.v. op den regenhoogtroon uit het ‘Laatste Oordeel’ van B. van Orley te Antwerpen, en op de regenbooghemels uit het ‘Laatste Oordeel’ van J. Provost te Brugge, uit ‘S. Jans Visioen’ van Memlinc ook te Brugge, en andere dergelijke voorstellingen]; evenzoo ‘stoelen’ (193, 570, 1239, 1545, 1584, 1595, 2015). Tronen en stoelen als zinnebeelden van een ‘trans Van eere’ (1503, 1504), of van een bewindschappelijken ‘Staet’ (1584, 1595). Een andere soort zinnebeelden, doch ditmaal als teekens en waarborgen van oppermacht, waren de ‘palaizen’ (572), ‘opperste palaizen’ (1428), ‘aertspalaizen’ (1709), ‘'t groot palais’ (1092), 't ‘hemelsche palais’ (451) met ‘goude poort’ (784), en ‘'s hemels slot’ met ‘diamantpoort’ (641). Dan nog ‘het wapenhuis’ (632, 1342). Ook ‘poort en wallen’ (1846). Boven deze stoffelijke inrichting: ‘De hemel is een hof van weelde en vreught en vree’ (820). Want in dezen ‘Staet’ genoten de engelen ‘heil’, nl. ‘Op 't eeuwige bancket, en d'endelooze feesten’ (907, 819, 832). Ze waarden erdoorheen met prachtige gewaden aan, herhaaldemaal hier beschreven, in ‘lievereien’, ‘gouden pansers’ (1781, 972...) met ‘hooftcieraeten’ (799), schilden, ‘wapens’ (716, 870)... enz. De gevleugelde (368)geesten waren daarenboven omstraald met ‘glanssen’ (358), met ‘straelen van eere en heerlijckheit’ (788, 356, 404), met ‘licht’ (414) dat om en achter hen bleef hangen (12, 20, 413), waar ze ook zweefden en waar ze... ‘zwommen... op lucht van Geesten, in den glans, | |
[pagina 171]
| |
Ze leefden midden in de geuren (14, 869, 1023, 1268...), onder een ‘juichende gewelf’ (811), ‘op galm van keelen’ (747), in ‘volle vreught op tongmuzijck, en harpen’ (1026, 751). ‘Triomfen, kransen, palmen En harpen’ pasten hun ‘en snaeren’ (811, 812)... aan hen die leefden in een ‘maetgezang’ (981) van ‘oneffenheden Van ampten licht en kreits en stant en trant en treden’ (979), en die toch ondereen allemaal, als ‘zoons van 't vrolijck licht’ (825) ‘Genoten [waren] van heil en blydschap’ (824), in een ‘lucht vol heiligheit, vol vrede’ (1579). Beroering was voor de engelen onheil! En onheil scheen daar in hun hemel: als een ‘quijnen’ (1417), als ‘een wolck van rou’ (1363), als een ‘buy’ (1420), als ‘bedroefde nevels’ (735), als ‘damp’ (736), als ‘root licht’ (733-734), als een ‘zwarte gloet’ (741-742), als een ‘vlam in Godts gezicht’ (775), als ‘lichte brant’ (1330, 1992), als vliegende ‘voncken’ (1585), als ‘krijghsvier’ (1320). Dusdanig was de ‘Hemel’, waarbinnen het ‘Toneel’ van Lucifer op te vatten is. Dit ‘toneel’ stond niet in de ‘vlackte’ maar binnen in de ‘stadt’: onbepaald waar, echter niet voor 't ‘wapenhuis’ noch ook niet voor duidelijk aangewezen ‘palaizen’. Alleen een ‘troon’ wordt er daar vereischt, deze nl. waarop Lucifer zal moeten ‘stijghen’ (1258).
Bondig thans nog eens alles samen. En op afbeeldende wijze. We laten daartoe een teekening hierachter volgen (bl. 172). We hopen dat deze teekening zal duidelijk wezen. Men ziet erop, 't onderling verband en 't verhoudelijk belang der bovengeschetste karakters. Enkel een tweetal losse feiten komen voor in het treurspel: t.w. Gabriëls verklaring en dan zijn belofte nopens Adams ‘heil en staet’. Al het overige is noodlottige ontwikkeling van gemoederen, ofwel de uitslag ervan. Neffens den ‘Staet’ der engelen, is gesteld geworden deze van Adam. De Rei neemt den toestand aan, en leeft | |
[pagina 172]
| |
haren ‘staet’ voort, elk op zijn afstand. De Luciferisten integendeel, verlegen om hun behoud, schijnen zich nauwer tot hunnen ‘staet’ te willen aansluiten; ze schermen voor hem, willen hem schooren, verstevigen, versterken;... meer nog, Lucifer wil hem ‘heffen’ (570). De mensch moet van dezen ‘hunnen’ engelenstaat afgewijderd blijven (705). Daartoe ‘Op dat’ de ‘toelegh niet op zijn vermoogen stuit'’ (594), behoeft men eerst Michaël ‘de slaghveêr uit te rucken’ (593). De Rei dringt aan tot gelatenheid, Gabriël tot rust, Michaël tot onderwerping en Rafaël tot berouw. Doch nutteloos! Het hebzuchtig driemanschap drukt op de gemoederen. Telkens de muitelingen tot hunne plaats zijn overgehaald, dra gaan ze opnieuw aan 't overhellen; ze drijven terug nader, almeer bekommerd iederen keer, en houden zich als 't ware dichter en dichter van hunnen ‘staet’. Lucifer | |
[pagina 173]
| |
acht zich verplicht te volgen... omdat hij vooraan is! De ‘Veltheer’ echter werd uitgedaagd. De ‘Veltheer’ komt. En ziet! Wanneer eindelijk de Luciferisten nu ten dichtste bij hunnen ‘staet’ en ten sterksten eromheen staan, wanneer medeen ze zich verst van den mensch gewijderd meenen..., op dit oogenhlik juist en juist om deze onwrikbaarheid, hebben ze ook onwederroepelijk verdiend hun ‘staet’ maar heelemaal te verliezen, en worden ze inderdaad zelf uit den hemel ‘gevaeght’ (1717, 2160)... Hun wit, zal thans keeren: uit bekommernis weleer, wilden ze niet dat de mensch kwam in den ‘staet’ die de hunne was; uit afgunst nu, willen ze hem voortaan veel min zien in den ‘staet’ dien zij verloren. Al te streven om de besten-uit te zijn, lukte 't hun niet den schuldeloozen mensch, - en God in den mensch -, uit hun plaats te kunnen houden; thans gaan ze streven om te worden de boosten-uit, en zullen ze zoeken de zwakken mensch zelf te ‘bederven’ (2043)... Ze doen 't: of liever ja, den ‘mensch’ doen ze vallen.... doch.... niet God in den mensch! Want hoort! God zal eens den ‘staet’ van den mensch zelf weerom ophelpen, eerstdaags komt Hij Gabriëls gebod eeuwig ten uitvoer brengen, en mensch en engel gaan alsdan, in elk hun ‘staet’ een eeuwigheid in van ‘heil’. Dus dezen, die leefden handelden baden streden volgens hun ‘staet’, en hem in Gods handen overlieten, m.a.w. die minst hebben zelf gepoogd om hem te behouden, behielden hem best... en de anderen die het meest gingen zelf ervoor zorgen, dezen verspeelden hem volkomen. En dit is tragedieGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 174]
| |
Een opmerking tot slot: meer en meer houden we van ons gedacht, dat in Lucifer de algemeene indruk van spel en treurgeval, eenvormig is en evenwichtig;... dus dat deze indruk voortkomt uit 'n des te dieper opvatting bij Vondel, en uit 'n des te krachtiger uitwerking zijns ontwerps. De lezer of toeschouwer van 't stuk wordt niet door onevenscherpe karakters of door al te schetterende trekken entwaar ongelijkmatig getroffen; noch wordt hij door den invloed van een dergelijk ‘effekt’, hier of daar afgetrokken van den lust om heel de massastrekking met een enkelvoudigen kijk te beschouwen. Het stuk staat voor ons - gelijk we boven in 't begin hebben gemeend, - als een effen grijze hemelwolkvlakte, die uitloopt in breeduitgestrekte en kleurgelijke diepten. De afzonderlijke spelers steken niet af op dit geheel, tenzij alleen als min-of-meer heldere schemeringen die nauw-zichtbaar verschuiven. Stoffelijke tooneel-kleuren dan en bewegingen, zooals ze Vondel heeft opgegeven ongezocht en los, zinderen niet te sterk op ons oog ten nadeele van ons geestesgenot; ze werken mee naar den zweem van 't algemeen uitzicht, en bovendien dit doen ze in den toon en de strafte die wijzelf willen verkiezen. Merken we dit alles op, en stippen we deze verschijnsels vast, ten bate van Lucifer's uitwendige breedte en inwendige macht. Laten we besluiten. Natuurlijk: mijn kind schoon kind! Mij zal dunken nu, dat ik terecht Vondels Lucifer mocht opvatten, als boven-beschreven. Anderen zullen met dezen uitleg niet zoo ras ingenomen zijn: trouwens ondermeer, hij stoot te geweldig aan, tegen een aantal verklaringenGa naar voetnoot(1) die hedendaags... in de mode zijn. Wil men hierom mijn meening onbesproken voorbijgaan, ik zeg in Godsnaam! En ik zal mij afvragen of het toch niet immer beter blijft, te genieten uit eigen ooren, uit eigen oogen, uit eigen lijf... onbesproken, dan te moeten eerst wachten naar een kunstvorscher, die u | |
[pagina 175]
| |
ambtelijk kome zeggen dat gij het, volgens alle de genietregels, goed ophadt! Integendeel wil wel iemand mijn opvatting onderzoeken en bespreken, ik dank hem ervoor op voorhand. Hij zegge het goed en het kwaad. En hij spreke met hetzelfde doel als ik, t.w. voor de waarheid. Daartoe herleze hij eerst Lucifer, al denkende op wat hierboven allemaal staat. Hij leze, al Lucifer doorlevende. 'k Verwacht mij dan, aan wellicht hier en daar een waarachtige terechtwijzing van hem; maar ik verwacht mij ook aan aleens een bekentenis, dat hij in zulkdanige herlezing, 't een en 't ander zal genoten hebben meer en dieper dan voordien. En dan weerom zal ik tevreden zijn: gelukkig, omdat ik zal meegewerkt hebben, om door een Vlaming te doen gretiger zelf-smaken, het schoone uit het schoonste onzer letterkunde. En de Lucifer op zijn W. Royaards? | |
[pagina 176]
| |
L. De Wolf. |
|