| |
| |
| |
[Nummer 10]
| |
Lucifer
(Vervolg van bladz. 144.)
De wilde draf hunner gemoederen is uiterst belangwekkend om na te gaan. Het eerste deel hunner handeling, t.w. hun hitsig- en strijdzuchtig worden, wordt door henzelven beschreven, tot tweemaal toe. Het tweede deel hunner handeling, of dan de bereiding tot den strijd, gebeurt op het tooneel.
Eerste deel: de aanhitsing. Dit stuk geschiedenis is te trekken uit twee bronnen: te weten uit eerst een verhaal van de Rei (761-770), en dan uit een dobbele levensbeschrijving van de Luciferisten... door henzelf! Uit den mond eerst der goede engelen, vernemen we beknopt het volgende: in groot getal zag men de Luciferisten ‘stom, en bleeck, en dootsch, en drom by drom, misnoegend heenedruipen’ (763-765).
‘De winckbraeu hing verslenst op 't oogh.
Het gladde voorhooft zette een rimpel
De hemelduiven...
Aen 't zuchten sloegen...’ (766-770).
| |
| |
Daarna hebben ze ‘gekropt hun droef heit in, en zitten versuft en stom’ (837). Daarmee is het tafereel voltrokken. - Doch wanneer de Luciferisten daarna hetzelfde zelf voorstellen, eerst vóór hun eigen verbeelding (778-807) en dan vóór deze van Belzebub (1022-1040), hoe levend ze dat doen, en hoe eigenaardig! Alles staat er: en de verre en inwendige oorsprong van hun misnoegen, en de nadere uitwendige ontwikkelingen van hunnen opstand. Vóór dat Gabriël afkwam met zijn gebod, reeds waren ze aan 't ‘schatten’ (779), aan 't ‘achten’ (781), van hunnen staat, aan 't genieten van zijn hoogheid en van zijn goedheid, en aan 't ‘juichen’ ‘opgetoogen’ (1022). O, het vleide hen niet weinig te zijn wat ze waren: tot de hemel toe scheen
‘Verslingert op den dans des galms, van koor in koor,
Ja smolt van volle vreught op tongmuzijck, en harpen’ (1025-1026).
Deze zelfbevleiing was alreeds een slecht begin; de Rei mocht het hun herhaaldelijk verwijten (868-869, 951, vgl. ook 1678-1683). Trouwens
De ‘Vader, die geen wieroockvat,
Noch gout, noch lofzang waerder schat
Dan godtgelatenheit en stilte...’ (1678-1680),
die ‘Godtheit kan den Staet van 't Engelsdom ontbeeren’ (951).
‘Gehoorzaemheit behaeght den Heerscher in dit Rijck
Veel meer dan wieroockgeur, en goddelijck muzijck’ (808-869).
Daarna was Gabriël afgekomen met het gebod. En natuurlijk werden ze ‘verbaest’ (784, 1029) ‘verstroit, verdruckt’ (1029). Deze ‘onverwachte slagh’ scheen ook een ‘staetverwisseling’ (792). Ze vielen droevig (797, 1030) aan de bedenking: zagen 't engelsdom verstoken (785, 1031), ‘onterft’ (1032), verlaagd (787), verslaafd (1033) tot loon voor hun ‘gehoorzaemheit, Godtvruchtigheit, en liefde, en trouwe’ (1033, 1034).
Vandaar dan ‘rouwe’ (1035). Ze kropen bij een ‘in eenen ring In 't ronde’ (793-794), om te ‘treuren En zuchten’ (794-795), te ‘klaegen’ (796). ‘Niemant kan ten minste ons dit verbiên’ (796) zegden ze bitsig, want ook de ‘toren’ was nu ontvonkt (1035).
| |
| |
Van toorn tot ‘wraeckzucht’ (1036) lag de weg niet ver. En de eerste wraak bestond in kinderenboosheid: aanstonds immers werd er besloten, uitwendig treurnis uit te hangen, teekenen van blijdschap af te leggen (799-800), teekenen van weedom aan te nemen (800-801), zichzelven tot droefgeestigheid in te koeren (802-803), en dan ‘te scheppen in kermen lust’ (804-805). ‘Nu roept uit eenen mont.... Helaes, helaes, helaes...’ (806-807). Maar als men de tweede maal sprak van wraak ging het heviger en gevaarlijker: het klonk meer bepaald ook. Ten anderen de klacht zelf werd, deze tweede maal, al meer beknopt voorgedragen (1029) en ruwer-door besproken (1038-1040). Nu werd beslist, noch min noch meer, van ‘den mensen, uit een' gerechten haet, Te smooren in zijn bloet’... (1036-1037). Dit is meer dan wat het driemanschap wilde!
Dusdanigerwijze geraakten ze tot den strijd genegen, en de tegenspanning stond vast; we hebben 't vernomen uit hun dobbele zelfontleding en -beschrijving. Het tweede deel hunner handeling, de bereiding tot den strijd, worden we gewaar dan uit hun spel zelf op het tooneel; weerom op een dobbele plaats. Zoolang ze alleen zaten, verging hun ‘Nijt’ (761, 1316) in mistevredenheid, gemeenzaam waanzinnig gehuil en wrokbetooningen. Maar zoodra ze onder vreemde oogen zijn gekomen, gaan ze nu aan 't kampen ondereen: om de sterkste beeldspraak die passen zou, om de geweldigste verklaringen, om het meest practische besluit. Dit doen ze eerst in hun twist met de Rei, en dan alweer in hunne woordenwisseling met Belzebub Michaël en Lucifer. Telken keere op de twee plaatsen, gaat het als volgt: een eerste spreker begint, een tweede zegt meer, een derde kraait weer boven, anderen willen nog hooger; en dan op 't einde, ofwel ze zwijgen al ineens als bij de Rei... omdat de onverwachte hulp van Belial en Apollion is bijgeschoten, en meer vermag dan zij; ofwel ze praten almaardoor, als bij Lucifer, en dat wanordelijk, met woorden wild en hitsig dooreen (1248-1251).
Eerstvermelde tongenstrijd (903) t.w. met de Rei gaat
| |
| |
klagend, ondervragend, onderstellend... Ze ‘mompelen’ (903) zegt Apollion, en 't geldt van 't ‘Recht’ (853).
Hun tweede woordgekijf nl. met Belzebub Michaël en Lucifer, evenals de tweede zelfbeschrijving daareven, is krachtiger en meer doelmatig. In hun oogen zijn deze drie aankomelingen drie tegengezinden, die door hen moeten worden overgehaald. Nu luidt hun taal eerst smeekend, dan bepalend en besluitend. ‘Ghy terght...’ (1170) zal Michaël zeggen. En inderdaad nu zijn ze gaan steunen op hunne macht (1065, 1071). Wat zal gebeuren? Weten ze 't zelf? Hoort ze voortwoelen; om te beginnen, tegen Belzebub:
‘Hier gelt alleen gewelt, en kracht, en wraeck, en dwangk’ (1057).
‘Met uitstel zal men hier niet winnen, maer verliezen’ (1059).
Ze ‘zien alree meer kans, en voordeel, min gevaers’ (1073).
Dan ‘'t gansche leger eischt een opperhooft’ (1076).
Doch Michael heeft een bedreiging laten hooren... Ze steigeren op.
‘Zoudt ghy met wapenen ons heiligh Recht verdrucken’ (1127)?
‘Wy willen al op een, en Goden tegens Goden
Opzetten, liever dan van ons gerechtigheit
Aftreden door gewelt’ (1159-1161).
En ziet! Ze eischten even een hoofd... Belzebub heeft geweigerd dezen last op te nemen. Michaël heeft ze bovendien tot rust verwezen, een oogenblik nadien heeft ze ‘verworpen...’ (1190). Nu komt Lucifer aan. Zal deze niet genadiger zijn? Ze smeeken hem:
‘Aenvaert dees heirbyl: help, och help ons Recht beschutten’ (1207).
‘Bewaer uw' eigen stoel...’ (1239).
‘Wij zijn zoo machtig’ (1245).
En eindelijk ja, Lucifer heeft aangenomen. Medeen is tusschen de belanghebbenden het oorlogsverbond gesloten. Maar hoe? Om welke reden? God weet het! Droomerij sleepte misnoegdheid na, dan muiterij en geweld en strijdzucht, en de beslissing volgde... Waarom geoorlogd? Waartoe juist, op welken grond, mits welke voorwaarden?... niemand die 't zegt. Want... niemand spreekt dan nog een woord! Is dit volk aan den slag nu, zonder het zelf te weten?
| |
| |
Is het ineens verder gesprongen dan het bedoelde? Staat het verslegen van zijn bijval? Ja, Lucifer heeft aangenomen. Opperhoofd is hij thans! Maar alleman zwijgt. Geen gejubel hooren we, geen geroep, geen geestdrift... vooraleer Belzebub, aanstonds bijgesprongen, de eerste dadelijke gevolgen van de aanneming heeft vastgesteld, en de toejuichingen duidelijk en bij naam heeft bevolen.
Blijkbaar is het collectieve wezen der Luceferisten weerom het ongeluk ingeloopen, als voortgewenteld door een noodlottige ontplooiing zijns karakters. Goed wilde 't zijn, 't wilde 't recht, het gaf daarom zijn rust, 't verpandde al zijn heil. Maar, door zijn subjectieven aard gepaard met blinde haast, is het gaan dolen al met eens, en, stap aan stap in den tijd van één tooneelbedrijf, tord het dieper dieper dieper. 't Liep morren (713) in de schaduw (801), 't krakeelde met de Rei, 't liet dwaas zich inspannen door Belial, nog dwazer trok het achter Belzebub, het brieschte op Michael, en 't viel dan Lucifer te voet! En als 't weer adem haalde, 't was gevangen. Dan stond het daar, ineens geschaard bij Lucifer, - een massa en een voorman! - beide krachten samengebracht door hun subjectivisme, door hun ‘versuftheit’, de eene verblind van haast, de andere verblind van traagheid; beide goedhertige wezens, en aan 't ijveren voor 't gemeenzaam goed; en beide, zoogezeid om dit gemeenzaam goed, door hebzuchtigen aangetrokken tot kwaden strijd en onvermijdbaren val. Welk een blind geweld stond nu wezenlijk uitgereed: aan den eenen kant een opgewonden menigte, immer haastig in de daad... aan den anderen kant als hoofd de opgewonden Lucifer, uitteraard niet te weerhouden in de handeling... Drie schuldigen waren er, die 't veroorzaakt hadden. De straf dezer drie booswichten, zou voortaan daarin liggen dat de macht die zij uit hebzucht hadden doen ontstaan, oprecht een veel te wilde was, een te lompe werd, en dat deze macht - zoo ze vallen moest - hen ging ongenadig medesleuren.
Sluiten we dit onderzoek van de Luciferistendoening met een opmerking. We hopen dat, vooral uit deze laatste
| |
| |
studie, het al meer en meer duidelijk werd, hoe het oproermakende engelendom gedramatiseerd is geweest (d.i. handelend voorgesteld) wel eer in de Luciferisten dan persoonlijk in Lucifer. Doch onder beiden, heeft toch meest Lucifer ons ‘medoogen’ doen ontstaan, en tevens ook den ‘schrick’; en daarom, het tragische belang steekt meer in hem.
Hoedanig is de Rei? De Rei is ook een collectieve speler. De Rei is onbetwijfeld niet een groep van bijgevoegde zangers die lyrische uitboezemingen komen voordragen. Ook Rafaël behoort er aleens aan toe (1696), en waarom niet insgelijks alle goede engelen? De Rei is 't ander deel der engelenschaar, dat deel nl. welke niet op dool ging; ze is een menigte die haar deel subjectivisme gezond behield, nl. al haar ingetogenheid te stellen op een oorbeeld, en niet op haar toevallige en gebrekkige persoonlijkheid. In haar, omdeswille van dit enkel oorbeeld, leeft eenheid van bedoeling, ‘simpelheit’ van streving, ‘oprechtheit’ van gemoed, ‘onnozelheit’ in 't handelen. Onder haar leden heerscht overeenkomst, samenhang van zin en samengang van woord. Is 't te verwonderen dan, dat in hun midden hun contemplatieve beschouwingen klinken als een dans van galmen, en als ‘tongmuzijck’ (1025, 1026)? Als ze aan 't woord zijn ondereen, en dat het niet is om te redenen met andersdenkenden, dan immer is hun taal een zang, en andermaal een tegenzang, en nog weerom een toezang.
‘Geen tweedracht hoort men hier’ (1997).
Hoe verschilt niet hun taal bij deze der Luciferisten, wier woord immer oneenigheid en tweespalt verraadt, nooit tot zoetgolvenden zwier of zang kan overgaan. Slechts éénmaal gelukken de Luciferisten erin, dan nog eerst op 't gebod van Belzebub, ‘een' heldren toon’ (1272) aan te slaan: 't is nl. als de strijd eensgezind beslist werd, en dat Lucifer drom en driemanschap tot één verbond van opstand en boosheid zijn uitgeraakt. Maar zelfs nog deze Luciferistenzang is wel een wilde davering van slagen eer dan een zwier van geluiden.
| |
| |
De zang van de Rei is taal van harmonie; is een natuurlijke uiting van een welluidend eens-zijn; hij is niet een muzikale tusschenpoos, die 't slot uitmaakt van een of ander bedrijf, ofwel van het stuk; hij is nog min een vrouwelijke verschijning in dien mannenstorm, een verlieving of vermooiing van den trant van 't Spel. Engelen zijn geslachteloos ja, doch zijn niet verwijfde wezens. Hun taal, hoe lief ze klinke, weze ook geslachteloos, maar evenmin verwijfd. De engelen van Fra Augelico zijn insgelijks noch man noch vrouw, maar werden daarom geen zwakke of zelfs karakterlooze wezens. Waarom zou Vondels engelentaal moeten aangezien worden als een week gekweel van jonge deernen? Integendeel, de vaderlijke hertelijkheid van een struischen man, zal immer dieper treffen dan het fraaiste gemonkel van een frisch jong dingentje. De vadergoedheid moet breken door een ernstig gelaat, is dus berekend, is gewild, geeft een vertoog van innige helderheid en liefde, terwijl het meidgemonkel voorkomt als de blinking van de jeugd, als het overmijdelijke glanzen van de nieuwheid, als misschien een vliezig overdeksel van een ondeugende bedoeling. Evenzoo is gulhertige mannentaal al veelmeer indringend dan jonge scherpe galmen. Zoo meen ik, is de reizang uit Lucifer een natuurlijk-ingekeerde kout van ernstige, veelal subjectieve, en alleszins Godgenegen wezens. Alleen misschien ‘Gezegent zy de Helt’ gaat een sport hooger staan in de deunkunst, en is een oprecht lied.
Maar, zal men zeggen: als niet de taalvorm der gezangen ons doet besluiten tot lyrieke tusschenspelen, dan toch wijzen de gevoelens eruit en de uitvoering ervan naar uitsluitelijk dergelijke dichtstukken? Neen, meenen we, en het zal blijken uit de diepere ontleding van het Rei-gemoed. Men beproeve ondertusschen eens de zangen uit het stuk achter te laten,... de rei zal niet meer een volledigen aard noch een volkomen houding bezitten. Ofwel (hier en daar klinkt een zang duidelijk dramatisch, d.i. opgesteld om handelend voorgedregen te worden) ofwel, zeg ik, men
| |
| |
beproeve de dramatische gebaren der zangen te gaan verwaarloozen,... het karakter van de Rei zal nogeens, erom minder natuurlijk worden of minder gelijkblijvend.
Welk is 't oorbeeld van de Rei, het doelpunt haren innewaardsche bespiegelingen? 't Is gemakkelijk te kennen: de Rei meer dan eens bepaalt het ten dienste van de Luciferisten (868-869, 951-954), of bespreekt het herhaaldemaal afzonderlijk. 't Is te zijn: een ‘godtgelaten schepzel’ met ‘O Vader’ de
‘... godtgelatenheit en stilte
Van 't schepzel, dat uit nedrigheit
Behaegen schept aen uw beleit,
En in uw' wil zich zelf versmilte’ (1680-1683).
In dit oorbeeld ligt het geluk van de leden uit de Rei, ook hun macht steekt daarin, hun behoud, hun toelichting, hun troost, hun streving, hunne hulp, hun vertrouwen, hunne zege! Laat zulke lui maar zichzelf gaan ontleden, of de omgaande zaken naar hun opzicht onderzoeken! Vrees niet voor het evenwicht hunner zinnen, noch voor de helderheid hunner verbeelding, noch voor den druk hunner driften! Uit hunne zelf beschouwingen kunnen zij anders niet als opgaan, onvermijdelijk, naar een volmaakter worden in de godgelatenheid, stijgen in een heilzaam mysticisme; verre zullen zij afblijven van zieke droom-zucht, van smertherkouwing, van fanatisme, en van waanzinnigheid. Nooit meer voortaan, vinden ze in zich een verdienste of een geluk, of het geeft hun ‘zingens stof’ (2001); nooit ook meer, ontwaren ze nog in zich gebrek of tegenspoed, of dit wordt een nieuwe reden om Gods gena af te vragen en dichter bij Hem te komen. 't Geluk van anderen doet hen God in deze anderen eeren (346); en 't ongeluk der anderen trekt ze weerom tot God, om ‘het heelegaar’ in Zijn handen te geven!
Deze hunne algemeene godgelatenheid nochtans, wordt nu niet een reden opdat we zouden besluiten tot algemeene kleur- of spierloosheid bij hen. Alle hun afzonderlijke trekken en krachten blijven in hun wezen, doch worden
| |
| |
anders gebezigd. Zoo is en blijft de Rei een menigte, met alle de kenteekens eener werkelijke menigte. Als dusdanig wil ze veel zien, en inderdaad ze ziet veel, en ze is gevoelig, medelijdend en gedienstig, praat geren, praat lange, spelt lessen (964-968), practische lessen, zal helpen, weet u gauw te beslissen, maar is u ook gauw vergeten als gij op haar niet luistert. Hier staat voor ons oprecht een groep van levende zielen: niet een groep van twistende droefgeestigen, maar eene van eensgezinde gelukzaligen. Ziet deze zielen overal achter-en bijspoeden: om te weten..., om te vragen..., om een moeizame hand bij te steken, om te helpen een oordeel vellen.
God en de schepping zijn het grondstuk hunner wetenschap. Hoe sterk kunnen ze dit onderwerp niet ontleden, hoe diep gaan ze er niet in (281-309)... en geen wonder voor ons, als we weten dat ze in deze beschouwing, immer hun eigen baat of opzicht weten te ontspeuren (309-336); hoe fijn begrijpen ze niet de grondbeginselen van 't ware (972...) en van 't goede (1678...) en van 't schoone (942...).
Niet ergens een uitwendig verschijnsel dus, of het moet ze treffen, aanstonds, en in hun hert: zoo, waarlijk, is 't gegaan omtrent de droefgeestigheid der Luciferisten (761... 1292...), ook omtrent de verduistering van den hemel (732...). Alle de kleine trekken van deze feiten, alle de tinten ervan, alles hebben ze ontwaard; ze zagen in 't breede, in 't fijne.
Na elkeen dezer gewaarwordingen brengen ze dan hun kundigheden bijeen, ze tasten en ze vergelijken eraan, en ze moeten weten oorzaak (306, 753, 815, 817) en gevolgen (1323...). Lang duren telkens hun ontledingen (281..., 732..., 808..., 827..., 1292..., 1320...); integendeel bondig klinkt altoos hun besluit:
‘Dat 's Godt (309).
Dees smet ontstelt het oog van 't Licht’ (774).
‘Daer hoort ghy kort en klaer den grond van hun verdriet’ (917).
‘Wat d'allerminste ontfangt is loutere gena’ (940).
Men ziet in deze korte besluiten dat werkelijk hun begrip ‘simpel’ is; hun kinderlijk eenvoudige geest kan voldaan
| |
| |
worden, en hij rust na de voldoening; ze begrijpen de waarheid ineens en heelemaal; ze gevoelen ze eer, dan ze die trapsgewijze en bij brokken moeten veroveren; ook hun kennis is bevredigend, leidt op tot stilte. - Gewis op sommige plaatsen wordt deze kennis wreed door haren eenvoud, b.v. in de woorden:
God ‘zet den eenen van, den andren op den troon’ (928); maar ze stoort niet, ze geeft wat men verwacht of ze leert zelfs meer: want subliem, hoogschoon is ze. B. v. ‘Vreest niet de ongelijkheid, zegt ze: ze is door God gewild....
Het ga zoo 't wil, zoo 't moet, zoo d'Oppermaght dit schick'’ (889), en bovendien
‘In d'ongelijckheit is Godts heerlijckheit gelegen’ (942).
‘Verdraagt, zegt ze nog, dat de mensch verheven worde:
Laet ons Godt in Adam eeren’ (346),
en bovendien, daarom laat ons wenschen dat we weldra zien den ‘Verlosser
't Vervallen menschdom eens van Adams errefschult
Verlossen......; en weêr voor Evaes spruiten, Een schooner paradijs hier boven opensluiten’ (2176-2179).
Blijkbaar kan een wetenschap als de hunne, niet een beletsel worden van ootmoedigheid, of van zwijgenden eerbied voor 't gezag (van Gabriël, van Belzebub of van Michaël); ook kan het niet een beletsel worden van blinde onderdanigheid; noch van hertelijkheid, liefde (776) en vlugge dienstwilligheid (777).
Als ze ooit redetwisten met andersgezinden, ze doen 't al vragend, of al aanradend.
Zeker, als elke menigte, kunnen ze fijn zijn.
‘Om dat een minder zal regeeren in dit Rijck?
Wy blijven diewe zijn: geschiet ons ongelijk’ (960-961)?
Ja luimig kunnen ze haast-gekken:
‘Als of de hemel viel te kleen
Voor haer, toen Adam wiert verkoren’ (772-773).
‘Ons schicken is den Staet van dit Heelal verwarren,
Misschicken al wat Godt geschickt heeft, en beleit;
En wat het schepsel schickt, dat is wanschapenheit’ (947-949).
‘De hemel [was] niet genoegh
Om Engelen te paejen’ (1314-1315).
| |
| |
Gebieden zullen ze ook (950, 955, 956), bedreigen zelfs (986), te weten bedreigen niet de tusschenkomst van 't gezag (1095)... maar de algemeene indruk van hun spreken is de indruk van goedheid, van genegenheid en van oprechte en dadelijke behulpzaamheid.
't Is waar dat zoodra de nederlaag van Lucifer gebeurd is, de Rei haar oude ‘gespeelen’ (837) vergeet, vlakaf en wreedweg, al juichend ja; maar uit haar ‘simpelheit’, m.a.w. omdat ze een heilige van een stuk is, werd een dergelijke houding bij haar noodzakelijk.
Wat doet de Rei in ons treurspel? Zij drijft erin rond, en erdoor, als een dienstveerdig en milde wezen, als een type, dat voor de tegenstrevers mag strekken tot voorbeeld, en tot toevlucht en hulp en ondersteuning. Heel natuurlijk, uit reden van haar karakter, is de Rei immer gereed om overal bij te zijn en overal te helpen, zonder nochtans zelf voor haar getrouwheid gevaar te loopen.
Zoohaast Gabriël bazuint, stroomt de Rei toe van allen kant... Op 't nieuws der menschenverheffing verklaart ze onbewimpeld:
‘Al wat de hemel stemt, zal 't hemelsch heir behagen’ (233).
En wanneer door Gabriël de last der engelen bepaald is uiteengedaan, dan gaat ze op, met den schoonen zang ‘Wie is het’, tot het handelend uitdrukken harer onderdanigheid, harer wegsmelting in Gods wil, laat ons zeggen harer volmaakte liefde tot Hem.
Men heeft haar van God gesproken, van Zijn bevel; maar alle bevel is haar eender, ook dit, ze ziet erin alleen God. Ze zoekt God. Ze wil God kennen, dieper nogeens kennen dan voordien. Ze zet haar geest op God. Doch Gods grootheid is een bedwelmend licht (487), en de bedwelming treft nu de Rei; ze gevoelt haar eerbiedig bezwijmen, haar onmacht, hare onbekwaamheid; 't was een ontheiliging schier, met zulk schepselvermogen God te hebben willen treffen en doorgronden... en nederiger dan ooit eindigt ze, tevreden over hare betrekkelijke onkunde. Hoe min ze God heeft begrepen, hoe meer ze Hem nu bemint om zijn oneindige
| |
| |
onbegrijpelijkheid om Hemzelf; en de moeilijkste last dien Hij haar stelt, haar eigen vernedering voor den mensch, wordt voor haar de volmaakste daad van onderdanigheid wegens Hem, en van liefde.
Met het warmste lyrisme draagt ze ons de hoogste... en droogste godwetenschap voor; de diepste waarheid in de heerlijkste letterkunde. Ze leert ons meest, al minst doceerende. En de prachtige ontwikkeling harer gevoelens, wordt door haar levend gemaakt en aanschouwelijk, zonder de minste subtilisatie, en zonder het minste goochelspel van kunstmatige of wetenschappelijke uiteenzetting. Ze veruitwendigt haar innigste binnenleven, zonder welkdanige stoffelijkheid van luidklinkende woorden of breedzwaaiend gebaar. Met alleen een natuurlijken zwier van dicht en dans en deun, weet ze te zeggen en te beleven wat God is, wat een schepsel is, en hoe hun beider betrekking dient verwezentlijkt.
Dagen lang zou men aan dezen eersten zang ontstukken en genieten. Hier echter weze 't nu voldoende alleen nog te wijzen op het dramatisch opzicht. Een volk is 't dat hier zingt, en dit is wel te zien: Merkt enkel op, door heel den zang heen: de bondigheid van alles wat geldt voor stellige kennis of uitspraak, en daarentegen de uitbundigheid der gevoelmatige bespiegelingen; den tastbaren lust waarmee de zangers de vraag en het antwoord zoeken helder te maken, nl. al ze draaiende en keerende in neveneengestelde begrippen, en niet in ondergeschikte denkbeelden; den aandoenlijken smaak nog dien ze eraan hebben, door rythme en rijm heen te breken, om man boven man iets belangrijks en weeral iets nog belangrijkers bij te voegen; het genoegen en den trek van door loochening en afzondering hun wetenschap te verduidelijken; en den zin of pose, zoo eigen aan 't volk, waarmee ze b.v. laten zien hun moe-zijn van te jagen, van te vragen, van te ontleden, van te bepalen,... en, als bedwelmd van leerzucht en vermachteloosd door de poging,... hun adem op nog één woord - op ‘blonck’ (300) - moeten uitpijnen, hun oogen
| |
| |
dan bedekken, en ‘vallen, uit eerbiedigheit En vreeze, in zwijm op 't aenzicht neder’ (304-305). Na alle hunne vragen, wie's en wat's,... komt één woord tot tegenzegging ‘Dat 's Godt’, zooals na enthoeveel ‘waarom's’, een kind voldaan kan worden met een ‘daarom’!... En nog een keer zijn ze weg: aan 't praten al dooreen, aan 't verbeteren van malkaar, en 't vragen slag om slinger... tot ze voor een tweede maal, door ademuitputting en kennisverheldering, tot een andere bondige bepaling uitkomen, nu een practische: ‘Verheft de Godtheit: zingt haer eer’ (336). Aldus is tot tweemaal toe, eenmaal met een theoretisch besluit, een andermaal met een practisch, hun menigerlieden geest tot eenheid uitgekomen, en hun velerlui gejaagdheid gelijkgestild gerocht. 't Is met deze verstandelijke eenheid en met deze gemoedmatige verstilling, dat ze dan eenparig den toezang aanheffen: ‘Heiligh, heiligh, noch eens heiligh’ (337), den eenigen hemelzang ons menschen bekend, hier zoo natuurlijk toch, en zoo gepast: de drieërhande verheiliging van God, nu mogelijk in den mond van schepselen die God niet meer ‘ontheiligen’ door hunne ‘onbekwame kennis’, maar die Hem door hunne nederigheid en onderdanigheid werkelijk boven zich gaan stellen, in Zijn wezen en in Zijn gebod.
Gesterkt na en uit deze daad van volmaakte liefde, nu is de rei onbederfbaar en onoverwinnelijk. Overgegeven als ze is aan den wil van den meester des noodlots, geen tragedie kan haar meer treffen. Ook niet zij is het die wordt bestormd, maar zij bestormt zelf. Natuurlijk zij, die wil God in Adam eeren, zal onvermijdelijk op dézen aandruischen, die Adam gaan bevechten. Ten anderen de Rei, omdat ze goed is, en ook ten deele subjectief, streeft om geheel te blijven. De Luciferisten zijn afvalligen van haar, en
‘Wie is 'er van ons benden,
Hy sneuvelt of verwint.
Geluckigh? die d'elenden
Van hunne broedren zien,
En Rijx- en Reigenooten’ (1317-1321)?
En alzoo komt het, uit den drijf van haar gemoed, dat ze bij 't opmerken van de ontvalling der Luciferisten, aan- | |
| |
stonds besluit met een tweede daad van liefde, nu liefde tot den evennaaste.
‘Wy willen ons uit liefde in 't midden van hun mengen.
En deze oploopentheit weêr tot bedaeren brengen’ (776-777).
Dezelfde tooneelmatige voordracht als in den eersten zang, komt ook voor in don tweeden en in de andere die volgen. Telken male de Rei alleen staat, zelfs in den vierden zang die een gebed is, gaat ze een oogenblik aan 't praten, naar volkswijze, aan 't redenen, aan 't voorzeggen, aan 't bejammeren... allemaal zoodanig dat haar spel kan gespeeld worden, net een natuurlijke behandeling.
In den tweeden zang, wat heeft ze niet, gezien van schrikverwekkends in den luchtkring! 't Is zeker! Heel de natuur heeft gevoeld wat zij gevoelde: het gruwelijke der ‘oploopentheit’ (777) van de Luciferisten.
Ongevraagd en ongeboden, uit eigen neiging schiet ze haastig onder de droefgeestigen in. Gabriël is even vertrokken, Michaël weet nog niets, Rafaël is verre van entwat te vermoeden... doch zij, zij is reeds aan 't tusschenkomen. Collectivè loopt ze de doolaards beprediken. Doch vruchteloos. ‘Simpelheit’ voldoet geen twijfelzuchtigen als de Luciferisten, noch onoprechten als Belial en Apollion, noch Belzebub een zelfverzoeker. De Rei wordt overpraat door de eenen, bedrogen door de anderen, valsch bevredigd door den laatste. Eindelijk een bevel van Michaël is er van doen om ze van de ‘rebelle rotten’ (1175) af te krijgen. Uit liefde bleef ze, uit onderdanigheid vertrekt ze... En wat gevoelt ze dan? Dit vernemen we, van 't oogenblik af dat we de Rei, terug afgezonderd, samenvinden. Ze is niet aanhoord geweest door haar ‘gespeelen’. Ze is spijtig: ‘Zie' je wel, zegt ze, wat nu gebeurt?... en dat met ons broeders! Ha! Ze zouden zij liever afgunstig zijn: hoe dwaas! De hemel werd te klein voor hen! Wee! Nu zal iets wreeds hierop volgen’!
Is de Rei daarna mismoedigd geworden? Neen, maar zij, voor haar deel, kon aan den toestand niets meer verhelpen... Haar tusschenkomst werd nutteloos. En we
| |
| |
zien ze niet meer terug vóór den strijd. Of toch! Na de mislukte poging van Rafaël, ontwaren we ze daar nog, niet ver van 't spel, wakend, angstig en... tewege biddend. Te Godewaard! is immer haar streving ook haar toevlucht, naar Hem die meester is over 't lot. Een stond was ze even, van God weg, een voet tot den evennaaste genaderd, om dezen uit de doling terug tot God bij te halen; maar aanstonds spoedde ze bij God weer. Rafaël roept ze nu:
‘Ghy Hemelreien, komt, en geeft u in 't gebedt (1675):
Het bidden kan een hart van diamantsteen breecken’ (1677).
Ze gaat dus aan 't gebed. Maar, zooals een hoop volks doen zou... niet zonder eerst een aantal bespiegelingen te maken, die ten anderen haarzelf zullen dienen tot eigen sterking en stichting. Wat doet ze? Vooraf ontleedt ze de bepaling van de volmaaktheid. Haar oorbeeld gesteld als een voorafgaande beginsel. Dan besluit ze daaruit, tot de ergheid van Lucifers schuld. En eindigt, al ontferming voor hem afsmeekende. Hoogschoon is haar betrouwen. Want wanneer Rafaël reeds twijfelend, vraagt:
‘... wie zal
Hem zuiveren van zulcke smetten’ (1700),
dan nog bidt zij voort tot God, vastgeloovig, ‘simpel’, met al de sublieme gulhertigheid der goede menigte... nl. al daarbij aan God aanduidende het redmiddel, en hoe het zou gaan kunnen, en hoe het zou uitvallen:
‘Gedoogh niet...
Gedoogh niet dat d'Aertsengel sneve.
Hy boete deze ondanckbre daet,
En blyv' gehanthaeft by zyn' staet.
Dat uw gena zijn schuit vergeve’ (1704-1707).
Al dit geduld van de Rei, haar onuitputtelijk medelijden met iemand die nog niet reddeloos verloren is, stopt van het oogenblik af, dat de hoop haren grond verliest. En groote liefde wordt eenmaal groote haat. De oorlogstocht ving aan. De Rei had totdantoe gestreden met het woord, thans streed ze ook met het wapen. De slag werd van haren kant duchtig doorgehaald... Ze heeft gezegevierd. Haar vijand, Gods vijand, is dus bevochten, en hij ligt
| |
| |
gestraft. Kan 't missen of daarop de Rei aan 't juichen gaat, enja of ze juicht niet evenveel beweging en geestdrift, als ze daareven treurde met aandoening. Wie zou in 't eerst, uit het staplied ‘Gezegent zy de Helt’, denzelfden drom verkennen die totnogtoe zoo goed en zoo teederlijk sprak? Doch wel dezelfde blijft hij. Niet getwijfeld. De Rei hebben we hooren haar sterke wetenschap en stevige kundigheden ontleden en voordragen; nog hebben we ze zien, moedig en kloek, en manhaftig, ja heftig en bedreigend de Luciferisten aandurven. Zal het ons nu verwonderen hier een krijgslied uit haar mond te hooren? De Rei is geen oogenblik voorgekomen als een zwak gedaante, maar telkenmale als een mannelijk mystiek wezen, als het ‘hemelsch heir’ (223); en een gezond mysticisme als het hare, is wel niet noodzakelijk streng, maar kan het worden, en stuur ook en ruw, ja ook wreed. Hoort ten anderen deze wreedheid spreken, wanneer Gabriël de ijselijke straf der Luciferisten heeft uiteengedaan:
‘Zoo moet het gaan, die Godt, en zijnen stoel bestryden,
Den mensch, naer 't hemelsch beelt geschapen, 't licht benijden’ (2018-2019).
Evenzoo, na de vertelling van 's menschen val, besluit de Rei schier herteloos, met steenharden zin, en dorweg onderrichtend:
‘Dat leert zich aen een vrucht, een' mont vol saps, vergaepen’ (2119).
En koel, - al praat ze nu weerom uil medelijden en met hert en met overtuiging -, gezond van zin en kalm in haar beschouwing, wil ze dan zelf het laatste woord, en brengt zij het slot aan van heel het stuk. Wat gebeurd is, is gebeurd. Dus geen bekommernis meer... dan over de toekomst. En dienaangaande gaat ze nogmaals aan 't koesteren van hoop, ja doet meer, voorziet,... begint alreeds geduldig
te ‘tellen d'eeuwen, en het jaer, en dagh, en uur’ (2180) dat Gods gena verschijne.
Schoon volk! ('t Vervolgt)
|
|