| |
| |
| |
[Nummer 9]
| |
Lucifer
(Vervolg van bladz. 128.)
Apollion stormt binnen: ‘Heer Stedehouder, op!’
Op! Eindelijk daagt de vreemde hulp, die Lucifer lijvelijk aan hemzelf zou ontrukken; de physieke macht, die na de slotrede ging voldoende zijn om hem voor- of achterover te trekken. O vreeselijk heil voor Lucifers vertwijfeling! Rafaël had Lucifers oogen opengepraamd om hem uit zijn verblindheid op te lichten. En werkelijk! klaar heeft hij gezien... doch slechts gedurende een oogenblik. Want teveel licht ineens was hem te sterk. Met kracht heeft hij zijn oogen terug toegenepen, en zal hij nu willens blind, 't duister en 't gevaar invliegen. Apollion roept hem! Lucifer, weerspannig aan Gabriëls gebod en aan Rafaëls vriendschap, gehoorzaamt thans aan dezen lagen kruiper...
Eerst nog een laatste draling: Lucifer ontleedt het woord ‘gewonnen’ (1661). Doch nu ‘komen d'Oversten’ (1666)
| |
| |
... weerom een practische oplossing!... en Lucifer is mee ... voorgoed.
‘Helaes, hy stout alreede in twijfel, en beraet... (1670)
Nu magh by nimmermeer in vreught om hoogh verschijnen’ (1673).
Lucifer zullen we niet meer terugzien. Zijn draling is ten einde. Zijn handeling zal beginnen. Als men die draling en deze handeling als twee volkomen hoofdstukken wil aanzien in Lucifers strijd, dan is het eerste hoofdstuk nu voorbij, en 't tweede vangt even aan. Doch 't eerste juist was de tragische kant van zijn geschiedenis: t.w. 't noodlottig slecht-varen van een grooten held omdat hij verblind was. Het tweede hoofdstuk is nu de houding van dien held in 't ongeluk zelf. 't Eerste deel wekte ‘schrick en medoogen’; 't tweede ‘schrick’ alleen. Voortaan wil de nieuwsgierigheid nog weten wat gebeuren zal, doch niet het medelijden. Of, beter, 't doet! Toch kan het medelijden, door 't eerste deel ingeboezemd, hier nog heviger aangewekt worden, immers wanneer in 't ongelijk te zien zal zijn, hoe groot oprecht Lucifer was, hoe moedig, hoe ‘groothartigh’.
Gemakkelijk is het vatbaar waarom Lucifer voortaan niet meer op 't tooneel moet opdagen; het ontzaggelijke zijner onstuimigheid en de schrik die ons erom moet bevangen, kunnen ons dieper treffen, aldoor een verhaal aan onze verbeelding gedaan, dan aldoor een voorstelling onder ons oogen gewaagd. Aan een anderen kant toch, ten einde toe willen we zijn handeling kennen, tot aan zijn laatsten snik; want eerlang zal wel de tragedie van Lucifer uit zijn, niet echter deze van zijn groep. Deze groep heeft den wankelenden held, onder 't gewicht der kuddedwaasheid van velen, en der onbeschaamde roekeloosheid van enkelen, onweerstaanbaar overgedromd; nu op zijne beurt zal Lucifer zijn groep, dien onvasten klomp van verblinden, onder het driest geweld zijner vermetelheid en den zwaren ruk van zijn reuzenwil, ook ontegenhoudbaar den diepen insleuren. De groep heeft Lucifer verantwoordelijk gemaakt, doch zij nu ook wordt strafbaar met hem.
| |
| |
En hoe wreed! Het ergste is dat Lucifer, die te veel dweepte alvorens tot het handelen over te gaan, integendeel in het handelen zelf, noch weifeling meer kent noch uitstel. In 't gevaar is hij één-moed, in den strijd één-macht, in den nood één-storm... in de neerlaag één-wraak.
‘Een ieder in 't gelidt: een ieder kenn' zijn vaen’ (1667)!
Dit is nu een woedend gebod van hem, zonder verder ontleding. Alle twijfel is vervlogen; het dralen is gedaan, en ook het ongerustzijn.
‘Nu rustigh de bazuin en krijgstrompet gesteecken’ (1668).
En een oogenblik nadien
‘De Veltheer, met den gloet des blixems in de hant,
Hiel recht voor Godts baniere, in 't hart van 't leger, stant’ (1752-1753)
... ‘Hy wrevligh aengevoert van onverzoenbren wrock’ (1780).
Een oploop volgt. En na een eersten aanval:
‘De dolle Lucifer hervat den strijt drie reizen
En stut de flaeute van zyn regement zoo trots,
Gelijck het zeegedruis al schuimende op een rots
Gestuit wort, reis op reis, en meer niet uit kan rechten’ (1827-1830).
Ei! Nood! De schaar zal springen:
‘De trotse Lucifer, dan hier dan daer gedreven,
Schiet toe op dit geschrey, en geeft zich rustigh bloot,
Om zijn groothartigheit, in 't nijpen van den noot,
Te toonen voor de vuist, op zijnen oorloghswagen’ (1883-1886).
Hij vliegt naar Gods banier! Daar daagt Michaël hem uit.
‘D'Aertsvijant van Godts naem, hartneckigh, onbewogen,
En trotser op dat woort, hervat in aller yl
Den slagh, tot driewerf toe, om met zyn oorlogsbyl
Den diamanten schilt, met een Godts naem, te kloven...
... De heirbyl klinckt en springt op 't heiligh diamant
Aen stucken. Michaël verheft zyn rechte hant,
En klinckt den blixemstrael, gesterckt door 't alvermogen,
Dien wrevelmoedigen, door helm en hooft in d'oogen,
Al t'ongenadigh dat hy achterover stort,
En uit den wagen schiet, die omgeslingert, kort,
Met Leeuw en Draeck en al, den meester volght in 't zincken’ (1907-1918),
Lucifer is aldus verslegen, ook in zijn ‘handelen’. En:
‘Gelyck de klaere dagh in naeren nacht verkeert, ...
Zoo wort zyn schoonheit oock, in 't zincken, onder 't vallen,
In een wanschapenheit verandert, al te vuil...’ (1941-1944).
| |
| |
En dan?
‘Dat leert de Staetzucht Godt naer zijne kroon te steecken.’ (1962).
Eveneens zijn de Luciferisten versiegen. En ter eere van Michaël weerklinkt thans de zegezang:
‘Gezegent zy de Helt,
Die 't goddeloos gewelt
En zijn maght, en zijn kracht, en zijn standert,
Ter neder heeft gevelt...’
Nog volgt een ‘Gelooft zy Godt’ van Michaël, en de strijd is voltrokken.
Laat ons rap erbij voegen: mogen we zeggen ‘en het treurspel is uit’? Hemel neen! Meer dan ooit is Lucifer aan 't handelen; hij is geweest almachtig, algoed, alziende, ... wilde zijn alwetend, ... werd alzwak, alblind, en is eindelijk alondeugend. Niet meer Belzebub is het die hem opjagen moet. Hij zelf beslist nu, slag op slag. Zonder poozen:
‘Hy ruckte, na den slagh, 't verstroide heir by een...
Hief... aen... nu is het tijt om wraeck
Te nemen van ons leet; en listigh, en verbolgen
Met onverzoenbren wrock den hemel te vervolgen
In zyn verkoren beelt....
Myn wit is Adam en zyn afkomst te bederven
Ick weet....
Ick zie....
Ick wil....
Aldus spreeckt Lucifer, en zent Vorst Belial,
Op dat hij datelijck den menschen breng' ten val’ (2029-2073).
We gruwen bij het hooren van die schrikkelijke wraak-besluiten, uitgesproken in 't geweld van den weerstand, onder het nijpen van den slag, in 't razen van den toorn, ... en wel door een ‘ondier’ (1958) dat geen weifelen meer kent. Onder den ‘schrick’ loopt ons ‘medoogen’ over in haat. Zooveel we vroeger Lucifer hebben bewonderd en bejammerd, zooveel nu grijnzen we op hem. We achten zijn straf immer te klein; we wouden dat wanschepsel nog meer vernederd, nog meer vermorzeld, nog meer verpletterd; ja levend... maar lijdend, en vooral tot handelen onbekwaam! ‘En pijnigh Lucifer’ (2167)!
De haat voor hem is in ons hert van toeschouwer zooveel
| |
| |
temeer overtuigd, daar we Lucifer nu zien, op dit oogenblik en van karakterswege, meer dan ooit en voor immer handelend worden, ... en ai! juist wanneer zijn woede en zijn ontembaar geweld tegen ons gaan keeren.
Hoe liep de akelige gebeurtenis zijner wraakpoging af?
‘Och och och och, de mensch waer nutter noit geschapen’ (2118).
We weten allen, we weten 't te wel, hoe het ongeval afliep, en hoe deze engenlentragedie temeer belangwekkend moest zijn voor ons, daar we zelf erin of erom moesten verliezen ons echtheid en ons heil. Vondel schreef voor de toehoorders van 't stuk, en niet voor de engelen van op 't tooneel. Deze engelen hebben een oogenblik een triomfzang aangeslegen, meenende Lucifer voor eeuwig in 't lijden te hebben gedompeld; maar wij toehoorders zagen en wisten verder;... we hebben in dien zang niet meegezongen, dan onvoldaan en alleen met de lippen. We voelden het slecht nieuws achterkomen. We waren te diep indachtig hoe de nederlaag van 't menschdom op deze van Lucifer volgen zou; we werden schier beschaamd om dit vooruitzicht; we leden eenigszins wijl de engelen zegepraalden.
En wee! Op dezen stond - 't was schier noodlottig - komt Gabriël ons onzen val voordragen, ... met al het nare van den strijd van Belials booze sluwheid, tegen Eva haar dwaze ‘simpelheit’ en Adams domme braafheid. En noem me dat een strijd! God! Geen strijd is er geweest. Niets edels, niets groots, niets fiers van ‘onzen’ kant. Achter even den reuzenstrijd der engelengevaarten, speelt daar ‘ons’ menschentreurspel als een onnoozel gefladder van avond-gevederte, dat zich aan een stervend vonkje verbrandt. Binnen een nietig hofje, in een oogwenk, om een appel zijn tal van menschen, ‘als geen tongh vermagh te noemen’ (2066),
‘Van Godts gelyckenis verbastert, en vervreemt
In wil, geheugenis, en hun verstant ontluistert,
Het ingeschapen licht benevelt, en verduistert,
En wat den dag beschreit, in 's moeders bangen schoot,
Gevallen in den muil der onvermybre Doot’... (2057-2061).
| |
| |
O schande op ons! We wenschen dat Gabriel zwijgen zou: hij stake dit treurige verhaal! Want hoort reeds dondert Michael de straf neer over ons aller hoofd, alsof we, voor ons ‘medoogen’ van daareven, en voor onze zwakheid van thans, nu ook samen met Lucifer te ‘pijnighen’ (2166) waren. Nimmer totnog is onze treurnis nijpender geweest. En zoodra we de Rei zien aan 't neerdoen van het doek, om dit treurspel toe te sluiten, ras zijn we blijde om het einde en smeeken mee in gemeenzaam gebed:
‘Verlosser, die de Slang het hooft verpletten zult,
't Vervallen Menschdom eens van Adams errefschult
Verlossen t'zijner tijt, en weêr voor Evaes spruiten,
Een schooner paradijs hier hoven opensluiten;
Wy tellen d'eeuwen, en het jaer, en dagh, en uur,
Dat uw gena verschijn'; de quijnende Natuur
Herstell', verheerelijcke, in lichaemen, en zielen;
Stoffeerende den troon, daer d'Engelen uit vielen’.
Dit gebed is verhoord geweest. We gelooven 't vastelijk. ... We verdienen 't niet, maar Gabriëls gebod werd bewaarheid. En al treuren we nu, inwendig toch zijn we ontlast... We zwijgen.
Daarna zullen we Vondel dankbaar zijn omdat hij ons gegeven heeft: de meest typische voorstelling en de schoonste uitdrukking, van het grootste leed dat ooit algemeen het menschdom heeft getroffen.
Na deze ontstukking van Lucifers karakter, betaamde 't nu ook zijn meê- en tegengangers op dezelfde wijze te beschouwen.
Belzebub, Apollion en Belial zijn één driemanschap, 'k zou haast zeggen één man! Zij maken te zamen één gevaarlijken woelgeest uit; een die op zichzelf zou bekwaam zijn, om alleen een heel volk in onrust te brengen, mee te tweefelen en onder te boven te keeren.
Om duidelijker te kunnen spreken, grijpen we eerst uit de geschiedenis een voorbeeld van dergelijken geest. Menigmaal bij 't lezen van Cicero's brieven, redevoeringen en doeningen, is aan een lezer voorgekomen te vragen: maar welk een man toch die M.T. Cicero zal geweest zijn.
| |
| |
Moeilijke vraag; want M.T. Cicero was niet een min of meer bekwame gieter en koopman van letterkundige stalen, een langbehaarde kunstenaar met op zijn deur geschilderd ‘letterkundige’! M.T. Cicero was een bedrijvig man weleer, dacht en sprak en leefde voor zijn land, uit ware overtuiging; en deed dat schoon, uit kunstzin. En hij is geworden inderwaarheid: een omzetter, richter en redder van zijn volk. Maar het wonderlijke? Is dat hij, ongemeen vreesachtig van aard, zoo moedig was in de daad; en dat hij, kinderlijk zelfzuchtig, toch alles heeft opgeofferd ‘propter reipublicae salutem’. Bang- en koenheid nu, hoe konden ze inéén mensch tezamen gaan? Was 't niet... naar mijn gissing, was 't niet omdat Cicero tevens en terzelfdertijd een genie was en een romein? Genie in geest en taal, ‘in pectore’; en als welopgevoede romein, ‘vir probus’? Uit innige geestesmacht alles ziende, overal ziende, verre ziende, ... 't gevaar begrijpende meer als iemand, dus voorzichtig, en bekwaam om zijn slag te meten; daarna uit opvoeding, eenmaal de voorzorgen gesteld, ook meer als iemand zijn slag zeker, en met reden stout? Hij kon zijn doel bepalen, afzonderen, in 't oog houden, hij was berekenaar; en tot middel golden hem zijn redenaarswoord en zijn handelingsbekwaamheid. Hoewel betrunt over zichzelf, hij is machtig geweest op zijn gansche volk, omdat hij vinden, zeggen en doen kon, wat daartoe noodig was.
Welaan op nu een ander gebied, Belzebub is die vinder, Apollion die zegger, Belial die doener; alle drie samen zijn zij 's eens ertoe gerocht om de Luciferisten, bij middel van een vurig ‘Quousque tandem’ mitsgaders voorbereiding en verdere leiding, in storm op te krijgen. Tegenover Cicero kan men wel Demosthenes aanbrengen, als nog machtiger volksmenner geweest. Doch Cicero's genie zit in zijn voorzichtigheid, Demosthenes' genie in zijn vermetelheid. Cicero's rede is een aaneenschakeling van vóórkomende, onderscheidende en verbeterende beeldspraken; Demosthenes' woord is een ridderlijke zweerdslag, wel- | |
| |
gemeten en geslegen om dwars erdoor! Wat Cicero gedurig doet, is zijn eigen persoon vooruitsteken om u te vermanen en u wel te doen inzien, dat van deze zijne persoonlijkheid geen spraak behoeft te zijn; Demosthenes doet dit niet, en toch gevoelt men werkelijk zijne persoonlijkheid buiten kijf. Hier in ‘Lucifer’, is ons driemanschap meer in de doening van Cicero: fijn is het als hij, voorzichtig, bang zelf in den persoon van Belzebub, maar rusteloos, sluw, rap ter tale, en overbekunsteld in zijn voeren; meester is het om heel een massa op te ruien, en... zelf te ontsnappen.
Hoe is Belzebub afzonderlijk? Hij, is de berekenaar. Hij stelt het doel. De andere twee bewerken 't: Apollion theoretisch, Belial practisch. Belzebub is fijn van geest, maar nauw; met een sterk aanhoudenden wil, welke in den dienst gespannen ligt van zelfzucht, nieuwsgierigheid, eigenliefde, weldra afgunst. Zenuwachtig zit Belzebub over hemzelven ingekeerd, nadenkend lang en veel, bepaald alles inziende, doelende op praxis, en handelend vanaf den stond waar het hem mogelijk voorkomt. In zijn subjectivisme verschilt hij van Lucifer omdat hij theorie als theorie behandelt, praxis als praxis, geesteswerk immer alleen met den geest doet, en nooit door zijn gevoel wordt overmeesterd. Hij is baas in zijn hert, werkt voor zich uitsluitend, en acht de mildheid een onvoorzichtige aandoening... of liever gevoelt de mildheid haast niet.
Ziet hoe hij de eerste is die openbaar voor ons opdaagt, met de bekommernis over 's menschen wezen en toekomst. Lucifer heeft hij reeds aan het oor gelegen, opdat de Vorst zijn schildknaap op verkenning had uitgezonden. Hijzelf nochtans is meest verlegen, want aanstonds heeft hij dan ook zijn Belial achter Apollion gestuurd. En waarom kon hij niet wachten? Omdat Apollion weg bleef.... misschien vernudderd in 't vermaak? Werd Belzebub afgunstig?
Ha! Daar komt Belial, en ook Apollion. En van hoog nu vraagt hij neerwaard: ‘Wat brenght Apollion’ (23)?
Apollion gaat op, sluw en zaakrijk; en Belzebub de koele,
| |
| |
staat een oogenblik, uit spijt, ontvoerd om geur en kleur en tast van dat ooft, waarvan de mensch genieten mag... en waarvan hij beroofd is.
‘Men zou ons Paradijs om Adams hof verwenschen’ (37)
mort hij... meer uit nijd dan uit wellust. Dan stijf, met een taal van een rechter, stelt hij koudbepaalde vragen: ‘Laet hooren...’, ‘Nu schilder...’, ‘Wat zweeft er...’, ‘Nu maelme...’, ‘Wat dunckt u van...’ Maar weer op een oogenblik ontvliegt hem een ijverzuchtige opmerking, even vlug ten anderen aanstonds afgeknoopt:
‘Hy looft hem niet vergeefs voor zoo veel rycke gaven’ (117). ‘Wat dunkt u van...’, ‘Zoo wort' er met der tijt...’, ‘Nu pasme...’.
Doch even ziet hij Apollion met zooveel smaak antwoorden, hij ziet hem genieten van zijn vertelling... terwijl hijzelf erom eer in toorn staat. Hij merkt op:
‘Het schijnt ghy blaeckt van minne om 't vrouwelijcke dier’ (163).
Apollions geestdrift zwelt en rijst nog meer. Nu spot Belzebub met dat wat hij niet kan vernietigen:
‘Wat baet al 's menschen roem...’ (175-176).
Evenwel wat waar is, blijft het, spijts hem. En dan, met geen ander genot dan dit van den subjectieve die geerne hoort zijn zaken ontleden, en die daarom gretig luistert zelfs naar het onaangename ervan, laat hij toch voort-spreken en besluit:
‘De mensch is maghtig dus ons over 't hoofd te wassen’ (189).
Al met eens hoort hij Gabriëls bazuin - hij zal ook de eerste zijn om Rafaël te zien aankomen - en hem ‘lust te hooren wat d'Aertsengel zal... gebieden’ (201). Dit laatste woord werd weer, niet uit nieuwsgierigheid, maar met jaloerscheid rap ingebeeld en rap uitgeworpen.
Dit subjectivisme bij hem gaat dus gepaard met onverzadelijke zelfzucht, en wordt erom geheimgierigheid, onzalige hebzucht, nijd, ja razernij (401). En omdat hij zoo scherpziende is, ontleedt hij diep; ontleedt hij ook liever het recht dan de daad (376-409), en cijfert uit cijferlust zelfs aan zielkundige waarschijnlijkheden (1252-1255).
| |
| |
Wanneer het geldt te handelen, als een dwingeland spoort hij, vlug en hard, op de lui die hij onder zijn knie heeft (1181, 1263-1273). Maar wat hemzelf betreft, al vindt hij rap waarheen, en al besluit hij dadelijk tot praxis, toch is hij immer vóór de handeling, eerst door een deel vreesachtigheid ingehouden. Omdat hij hemzelven zoo ontoegeeflijk toegedaan is, zoekt hij nergens om uitwendig aan het hoofd te staan, maar ijvert altijd om alles naar zijn zin te zien; hij wil niet: heerschen, maar: welbedeeld zijn; hij schuwt alle verantwoordelijkheid, maar is overal bij, om overal te zeggen wat ‘men’ te doen heeft. De raden geeft hij, de daden legt hij op anderen: op Apollion en Belial, en op de Luciferisten en op Lucifer.
We vernamen reeds hoe Apollion uitmoest op verkenning; en Belial moest erachter. Nu wordt Apollion bevolen het heir op te ruien, en dat te doen met Belial tezamen. Ze doen 't. Ze geven de Luciferisten maar toe, en hitsen zoo de algemeene ontevredenheid op. Belzebub zal dan na hen komen om het werk voort te zetten, en hij komt inderdaad, en hij wekt nog meer ontevredenheid op, maar hij doet het liever hij... door de Luciferisten af te keuren. Hoe past hem wel liever deze rol, een min verdenkingwekkende!
Verder nog schooner! Wanneer de Luciferisten ten top zullen zijn, en hij zal moeten met hen instemmen, dan hooren wij hem schuldeloos vragen:
‘Wat zeit Apollion hier toe, en Belial’ (1068)?
Beiden zijn afwezig, en op hen schuift hij de verantwoordelijkheid. Hijzelf spreekt liever de taal van vrede (1091) ‘en onderlingh verdragh’ (1092);... trouwens daar nadert Michaël.
Nu Michaël bij den werke staat, zeker mocht Belzebub niet doen wat Apollion en Belial deden, d.i. ervanonder gaan schuiven. Neen! Apollion en Belial hadden hun werk voltrokken, en lieten thans de gemoederen gisten. Doch Belzebub dacht daarbij nog op zichzelf. Niet heen te loopen als Michaël kwam! In Michaël zou hij liever mogelijke
| |
| |
vermoedens voorkomen, en ja! wel nog verder den oproer helpen aanvuren, maar vooral zichzelven zoeken wit te wasschen. En was Michaël niet even genaderd, hij zou dit zelfverschoonen dan gedaan hebben voor ‘den troon van 't groot palais’ (1092). Dit heet hij ‘voortreên
En ons gerechtigheit bemiddelen d oor pais’ (1093).
Michaël intusschen heeft hem inderdaad reeds aangevat als ‘hooft van wederspannigheden’ (1099). Dit is te erg. Belzebub gaat aan 't smeeken:
‘Genade, ô Michaël ... belast ons met geen schult’ (1101-1103).
‘... Ick ... koom ... om het muiten ... te stuiten
... Ick poog de maght te scheien
[Laet tuigen van mijn trou dees Godtgetrouwe Reien, ] ...
Maer yvre vruchteloos ...’ (1106-1118).
En zoo zien we hem overal in, overal achter, nievers vooraan; nooit stil, immer stokend, zoolang er hoop is. Alleen onder allen is hij onverzoenbaar overtuigd, arglistig zoekend naar altijd nieuwe konkelingen...; doch ongemeen meester blijft hij over zijn aandoeningen, en bekwaam te zwijgen, te wachten, wanneer het handelen niet past. Ook na de nederlaag, is hij verslegen rad en plat. Lucifer zien we steigeren, brieschen, meer in geweld staan als ooit. Van Belzebub luidt geen woord meer.
Zonder Belzebub zou wis de oproer niet ontstaan zijn; ten minste nooit met eenheid, noch stelselmatig gevoerd geweest zijn. Want de andere twee kopstukken Belial en Apollion waren niet de mannen om te vinden, te wikken en te schikken. Ze waren zij liever: eerste werktuigen.
Apollion is ook nog een subjectieve, daarbij een theoretische geest: maar niet zoo zwartgallig als Belzebub, integendeel; ook niet zoo gul zoo goed als Lucifer. Niet diep vorscht hij in zijn ontledingen, noch zwaar gaat hij in zijn bewegingen; maar oppervlakkig is hij, vlug, vliegend, rap in de verbeelding, ook rap om te gevoelen, en medeen uiterst rap met de tong. Hij is, zegt Lucifer,
‘... een meester, tuck om Geesten in te luien,
Te rijgen aan zijn snoer, te leiden, op te ruien’ (652-653).
| |
| |
Hij is zoowel een prater, dat we zeggen mogen dat hij zichzelf gelooft. Hij beschrijft zoo schoon het Paradijs en Eva, dat hij er zelf van ontroerd wordt (161...). Met overtuiging praat hij, met hert (164-167), maar 't is van daden uit 't verleden, en van den lustigen kant ervan; of heeft het over algemeene uitzichten eener zaak (682-704), vooral over hare schilderachtige zijde (695-702). Ook wanneer Lucifer op nieuws uit is, en dat alles rondom hem gelijk blijft, dan zegt hij: ‘Men daege Apollion’ (586).
Praten is bij hem de handeling. Zijn bezwaarnissen (630-642) evenzoowel als alle andere bedenkingen, ontleedt hij voor zijn toehoorders zoodra ze hem tot spreken uitnoodigen. Altijd staat hij tot dat praten bereid; hij is bezettig dus, geneigd om ‘mee te doen’; ook, wat onvermijdelijk is, hij verbrandt hem dan soms in dit meedoen (164-167); ofwel hij doet aleens mee, en zelfs met geestdrift, tot aan ondernemingen toe die hij inwendig afkeurt (604-611). In dit laatste geval, geeft hij eerst toe aan de begeerte der ondernemers, vindt dat ze gelijk hebben, en gaat daarna smakelijk aan 't ontleden van het nadeel dat hij zelf voorziet. Dan begint hij met te zeggen:
‘Maer om niet reuckeloos noch radeloos te stryen
Hoe treet men allerbest tot zulck een stout bestaen’ (609-610)?
Apollion is een moeial, maar doet alles met de tong; 't is schoonst te zien, als hij met Belial een practisch ‘stuck’ aan 't overleggen is: hij immer frisch en theoretisch, deze laatste bot en om de daad.
Belial is van aardswege plooizaam en taai, onteederlijk geschikt voor eender wat een uitvoering. Zijn objectieve ziel leeft en roert onder de zaken, ontrefbaar, ongevoelig. Wij zien hem niet, dan waar hij handelen moet. Maar daar:
‘Het moet 'er duister zijn, daer hy verdoolen zal
Zijn troni, gladt vernist van veinzen en bedriegen,
In 't mommen niemant kent, die haer voorby kan vliegen’ (663-665).
Bij hem geen nutteloos gepraat, geen beschouwingen in de lucht; dat alleen ziet hij, wat men hem aanwijst. Dan
| |
| |
practisch van begrip, van streving, van taal en van werk, aanstonds kijkt hij, ondertast, besluit, schikt en voert uit. Hem zal men niet vangen, noch door list noch door woordenvloed. Lucifer wil dat we beginnen? vraagt hij. - Ja, zegt Apollion. - 't Is moeilijk werk! meent Belial. - Ja. - Beginnen we! is dan zijn besluit (670-731). En voorwaar hij kent het om te werken, sluw en ernstig als hij is: ziet hem na, daar waar hij met Apollion het heir gaat ophitsen; en waar Apollion een schilderende of lyrische taal spreekt, ziet Belial bij ieder woord dat hij zelf uitbrengt, een stap vooruitzetten en, een stap nader zijn van zijn doel. ‘Zy mompelen alree’ beschrijft Apollion ... maar Belial is al bezig onder de Luciferisten: ‘Wat schaeren treuren hier ...?’ (903-998), vraagt hij hun, en zoo vaart hij verder in zijn doening, met vasten zeg en vasten uitslag. Ook is het wel Belial die den trutselenden Apollion uit zijn verkenning moet gaan ophalen; Belial weerom die Apollion aan 't werk moet helpen in de opruiing der engelen, en Belial nogmaals, ditmaal Belial alleen - Belial alleen bekwaam en alleen betrouwbare werker - die Eva zal moeten gaan bedriegen.
Zulkeen is Belial, zulkeen Apollion, en zulkeen Belzebub. Stellen we nu die drie krachten tezamen, zooals ze stonden vóór 't menschenvraagstuk dat de engelen bekommerde! Wordt het niet duidelijk dat, zij, huns gedriên en zoo-verstaan, wel bij machte waren om het treurspel in te zetten en door te voeren? Een rustelooze zoeker met zelf-zucht en genie, gesteund door een moeizieken taalman en een koelbloedigen ondernemer, waren ze niet natuurlijk aangewezen om in een gistende menigte, de wenschen te bepalen, de driften te drillen en de handen te leiden? Stonden ze niet daar als één genie tegaar, beurtelings heelemaal wil, heelemaal woord, heelemaal werk? En den dag waarop ze de milde macht van den zwakken Lucifer behoefden, hoe gauw gerochten ze dan ook niet diezelfde macht meester! ... Echter, wij hebben 't reeds vernomen:
| |
| |
er kwam een stond - in den strijd zelf - dat deze macht van Lucifer tot haar bewustzijn terugkeerde, verzwaarde, te zwaar werd in hun handen, doorwoog dan en ze meetrok.
De Luciferisten vroeger, evenals de Rei nu nog was, zijn geweest
‘Onnozel eerst, oprecht, en simpel’ (769).
De engelen maakten voordien allen samen één groep uit. Hunne scheiding is begonnen, eerst sedert dat, na Gabriëls gebod, het Luciferistental ‘stom
En bleeck en dootsch, ging drom by drom
Misnoegend heenedruipen’ (763-765),
en dat ze daarna ‘Aen 't zuchten sloegen’ (770)...
Wat was er gebeurd? Na 't nieuws van Adams ‘heil en staet’ werd ongetwijfeld de algemeene nieuwsgierigheid der schaar meer dan ooit gaande gemaakt. Doch in de menigte loopen immer ondereen angstvallige subjectieven, en gerustbezielde objectieven. Onder de eersten zijn er velen bekommerd over hun eigenzelf als een Lucifer, of enkelen verlegen om hun oorbeeld als Uriël straks en Michaël. De tweeden integendeel zijn: ofwel volkomen onverschillig aan alles, zouden haast weigeren te denken, en draaien naar andermans gril, als Belial b.v.; ofwel zijn onverschillig enkel aan hun eigen bevoeling, maar deuken druk op anderen, en bemoeien zich te handelen naar den wenk van de goedwillenden. Welaan om dit toe te passen op de engelenschaar, deze harer subjectieven die leken op Lucifer zijn geworden de Luciferisten; de anderen echter, t.w. subjectieven naar den trant van Michaël en Uriël, en daarbij deze harer objectieven die trokken op de laatstgenoemden, werden de Rei. Natuurlijk een verschillenden indruk, maakte 't nieuws van Adams lot op deze eerste en tweede soort nieuwsgierigen. Echter zooals het gaat onder een volk, alleen eerst toen brak er misnoegdheid uit bij de Luciferisten, wanneer aan hen nopens dat nieuws, een stellige leer werd voorgedragen en een stellig gebod opgeleid. En inderdaad vóór 't luiden van Gabriëls gebod,
| |
| |
ontwaren we onder de engelen nog geen splitsing: noch in de houding der spelers, noch in hun woorden.
Maar toen 't gebod geklonken is: aanstonds welk een omwoeling in 't engelendom. Nog is Belzebub niet aan 't spoken, Apollion niet aan 't praten, niemand nog heeft de Luciferisten den kop verdraaid; en nochtans alree vormen ze een afdeeling uit, afgezonderd van de Rei: ze gaan drom bij drom (764), kruipen in een ronde (794, 837), en vallen aan 't zuchten (770, 795). Ze handelen als een collectief wezen, bestaande nevens 't ander collectief wezen gemaakt uit Belzebub, Apollion en Belial. De eersten, de Luciferisten, pogen voor het algemeen recht (880), en steunen op hun eigen macht (1065...). De tweeden, de drie beruchten, zijn in roering voor hun persoonlijk voordeel, en rekenen op de macht der anderen. Tijdelijk ontstaat alsdan een verbond tusschen deze twee strevende collectieve wezens. Want beide komen in den grond, toch voorloopig, in iets overeen: nl. in het ontkennend deel hunner eischen. En de oorbeeldige uitdrukking van dit gemeenzaam ontkennend gevoel, gewenscht door eenieder, werd bepaald en gevonden door de drie heethoofden ... en was volgens Belial:
‘Den mensch in eeuwigheit ten hemel uit te sluiten’ (705).
Verder ten anderen, wordt het hebzuchtig driemanschap almeer invloedrijk, door zijn gezag en zijn eenstemmigheid; het staat er weldra goed voor, om de nevengaande Luciferisten te verhelpen: nl. tot het bekomen van eenheid in woord en onderneming, en tot het aanstellen van hun gemeenzaam hoofd. Lucifer, dit hoofd, behoort tot geen van beide collectiviteiten, maar kan gaan met de twee. Aan den eenen kant even als de Luciferisten is hij een dweper voor 't algemeen welzijn, en nog de grootste van al; en even als de driemannen, droomt hij voor eigen baat te werken, en zeker voor zijn hoogste en meeste baat. Aan den anderen kant de twee doelen, nl. dat grootste goed van al en die beste baat voor hem, smelt hij zelf ineen,
| |
| |
alsof ze tezamen waren ‘het’ groot belang voor allemaal. Heel natuurlijk daarom wordt hij de band en 't hoofd der algeheelheid. Best nochtans is 't dat de strijd, gevoerd door de bedrogen massa, bezield door hare zoovermeende bondgenooten, en opgeleid door haren toevalligen hoofdman, niet heeft kunnen gaan verder dan het negatieve doelwit. Een stap nog voort daarachter, en men kwam aan de positieve betrachtingen. Deze verschilden ondereen, gingen botsen op malkaar, en het bondgenootschap zou onvermijdelijk vaneen gesprongen zijn.
De Luciferisten afzonderlijk, komen voor met de kenmerken van een misnoegde menigte: zichzelf beschrijvend, naarnemend ongehoord, zwartgallig, rap om te vermoeden, behendig in 't onderstellen, vlug aan een opwerping, graag bewijzende ab absurdo (894, 898), onverschillig aan de bekomen antwoorden. Ze zwijgen als de overheid b.v. Gabriël beveelt, en zoolang Gabriël tegenwoordig is; maar morren in 't geniep. Wordt hun naar redenen gevraagd? Ze redeneeren ja, als 't bij gelijken is, zooals met de rei, en overpraten deze; maar ze redeneeren niet voor iemand van gezag: tot dezes hert spreken ze dan; te weten ofwel al smeekende als 't gezag meewilt, neemt voor Belzebub, ofwel al bot-zijnde als 't gezag tegenspant, voor Michaël b.v. Aldus met één woord, geldt het van iemand over te halen door een redevoering? ... als ze spreken tot zichzelf, ze doen 't aan hun verbeelding; sprekende tot de minderen, ze vatten 't aan dezer geest; en sprekende tot de meerderen, ze raken het gevoel. Wanneer een slag hen treft, ze drijven af, zoeken alleen te zijn; dan zuchten ze en spreken ze van 't verleden. Het duurt niet lang of practische besluiten volgen: eerst wordt beslist tot pronkvertoon: ‘Leght af uw hooftcieraat’ ... (799-807); later, botsbolligweg, ineens tot hevigheid en daden met geweld (1035-1045).
('t Vervolgt)
|
|