| |
| |
| |
[Nummer 8]
| |
Lucifer
(Vervolg van bladz. 112.)
Hoedanig zijn de karakters uit Lucifer?
Eerst hoedanig is elke speler, in zijn staande binnenwezen; en hoedanig is hij nog daarbij, in zijn gaande betrekkingen tegenover de buitenzaken die hem omringen, en die hem aanzoeken, bestormen, verdrukken, schooren of ontvallen? Met ander woorden: hoedanig is de speler innewaard, voor verstand en voor gemoedsaard? Meer begaafd of minder? Traag of vlug of hitsig? En, wanneer iets uitwendigs hem treft, is hij dan ofwel van dezen die dit uitwendige maar uitwendig laten, ofwel van de anderen die alles alles alles op hun eigen persoon toedragen; anders gezeid, is hij objectief, of subjectief? Objectief, d.i. schouwt hij, in de zaken, onverschillig en uitsluitelijk op het voorwerp? Of liever subjectief, d.i. vindt hij in, of aan, of onder, of achter elke daad of gebeurtenis, een reden om te droomen dat deze geschiedt... voor of tegen hem en
| |
| |
‘omdat hij het is’? Laat hij alle zaak ‘aan zijn hert komen’?
Ten tweede, hoedanig en in welke maat, wordt in ons stuk diezelfde speler door datzelfde karakter natuurlijk aangepord, om te worden een verhelper of anders een bestoker der algemeene tragische zaakaansleping?
Aldus, meenen we, is de vraag duidelijk bepaald. We gaan eerst een algemeen antwoord laten volgen, om daarna in 't bizonder ieder karakter afzonderlijk zoeken te ontleden.
't Hoofdzakelijke slachtoffer uit Lucifers lijdensgeschiedenis is achteraan en inwendig de groep der Luciferisten: met, als groep, een collectief karakter; vooraan echter en uitwendig is het liever Lucifer: deze geldt als een alleenstaande enkeling. Er geschiedt een opstand. Het hoofd van den opstand is weerom in schijn nogeens Lucifer, maar metterdaad heel duidelijk Belzebub, bijgestaan door Belial en Apollion; laatstvermelde drie zijn drie eenheden, aan den eenen kant elk afzonderlijk gebouwd, en aan den anderen kant ook huns gedrien collectief beaard.
De tegenstanders zijn: eerst en werkelijk de groep der rei; dan aan haar hoofd, uitwendig vooral en toevallig, de enkeling Gabriël; ook nog ambtelijk, de gewone aanvoerders van strijd of zang Michaël, Uriël en Rafaël. De rei staat er als éen handelend collectief wezen, de vernoemde vier afzonderlijke engelen zijn als eenlingen opgenomen, zoo nochtans dat ook Michaël, Rafaël en Uriël weeral een groep uitmaken, die afgescheiden mag worden van Gabriël.
De rei verlicht de verblindheid der Luciferisten. In 't bizonder Gabriël verpersoonlijkt haar werk, en helpt veel mee daartoe; in de daad werkt hij voor het nut van de algeheelheid, maar zoogezeid bizonderlijk voor het nut van Lucifer.
Belzebub, Belial, Apollion worden door niemand toegelicht; bij hen woedt niet een strijd tusschen een goeden wil en een noodlottig blind-zijn. Door den drang van hun
| |
| |
karakter, zijn zij reeds vanaf 't begin van het stuk, verstokt en versteend in de beslissing tot opstand: hun vertwijfelingen zijn reeds gestild, dit heelemaal of toch ten grooten deele; het lijden der besluiteloosheid is voor hen uit; hun eigen tragedie is voltrokken; en, daar ze streven uit voorbedachten wil en niet uit een rampzalig dwalen, verwekken zij ook niet meer ons mededoogen. Ze komen zelfs niet eens voor, als eveneens verblind; neen ze zijn eer zelf nu, liever verblinders van de hoofdgroepen en van den hoofdpersoon. Ze handelen als de levende redenen, die de Luciferisten en Lucifer gaan aanzetten tot hun waagspel. Aan den anderen kant ook Gabriël, Michaël Rafaël en Uriël staan buiten den twijfel. Weerom, tot zoover heeft de ontwikkeling van hun karakter hen gebracht, dat bij hen de beslissing tot onderdanigheid afgemaakt is. Onder hen staat Gabriël vooruit, als de onverblinde en niet dolende Lucifer; de tegenhanger wordt hij van den ongelukkige die dolen gaat. De andere aartsengels echter, Michaël, Rafaël, Uriël zijn kampers; zij gelden als de tegenstrijders van Belzebub, Belial en Apollion. Gabriel strijdt niet; hij licht toe vóór den strijd; hij brengt aan de onwetenden wat hun te kort schiet, een heldere ziening. Doch Michaël, Rafaël en Uriël strijden wel; 't zij ze vooraan staan, als Michaël en Rafaël: te weten Michaël ten zweerde met Gods macht, en Rafaël ten woorde met Gods goedheid, 't zij dan achteraan als Uriël de schildknaap. Zij ook bewegen daar als levende redenen, die Lucifer en de Luciferisten kunnen beinvloeden, maar zij verbeelden de tegenredenen, nl. die aftrekken van het waagspel. Michaël, in-krachtig, rijst op tegen den bedekten hoofdvijand, den voornaamsten opstoker, den albemeesterenden Belzebub. Rafaëls oprechte liefde, waarbedoeld en ongekunsteld, staat recht tegenover de
gedienstigheid van Belial, bij wien deze genegenheid enkel tot een werkmiddel strekt, en soms bloote veinzerij is (vgl. vers 904-912). Uriël op het slagveld is gemand geweest tegen Apollion, schildknaap tegen schildknaap (1920); en terecht, want
| |
| |
vast en duidelijk zijn deze beide welgetongde en wonderveerdige vertellers, deze beide geestdriftige beoefenaars van hun eigen vak, ons voorgekomen als prachtig tegeneengeschoorde aanklevers van strijdige beginsels: de eene grootsch als een eik in zijn enkele onderdanigheid, de andere nietig als een winde in haar rusteloos overendweerwaaien.
Met het begin van het stuk, zijn we gewaar dat alree een hoofdzakelijk vraagstuk opgerezen was voor de engelenschaar. Doch splitsing van gemoederen is er nog niet. De schaar is op te vatten als een volk: voor een volk gaat niets voorbij dat onbezien blijft, onbesproken en onbevoeld. Het volk als groep is wakker en bezettig, samengesteld ten anderen uit veel subjectieven; het ontleedt veel, en zoekt naar oorzaken; doch nu eens ontleedt het met den geest, dan eens met 't gevoel: en 't eerste doet het ofwel zeer beknoptweg ofwel op zeer ingewikkelde wijze, en 't andere ofwel met zeer veel liefde ofwel met zeer veel haat. De nieuwsgierigheid der menigte is belangvol: want pas opgewekt, aanstonds wordt ze bekommerd of niet haar eigen goed of haar eigen oorbeeld in spel is. Medeen zeer practisch is het volk... Geen wonder dus dat in het Paradijs opschudding geschiedde. ‘Adam is geschapen, Eva ook, wondere wezens, in een aardigen hof. Was het waar? Hoedanig zou hun aard zijn, hun doening, en hun toekomst? Zouden ze in 't engelenleven iets wijzigen? Zouden ze aan de engelen iets afnemen of iets bijbrengen’? En de tongen gingen.
Beschouwen we de spelers in 't bizonder.
Een van de eersten benieuwd was natuurlijk Lucifer. Lucifer eerst onverbeterlijke draler, later ontembare werker!... Lucifer is de meest subjectieve geest van heel het stuk, afzonderlijk type van zelfzoekende ‘groothartigheit’ (v. 1885): en daar hij is een ‘opperste’ (vgl. ‘Inhoudt’ bl. 31) meent hij, meest onder allen, te moeten vol zorgen zijn; en daar hij is rijk begaafd en begeest, is hij
| |
| |
werkelijk ook deze die diepst en verst ziet, en die meest onder allen, vol zorgen kan zijn. De waarheid zoekt hij, 't goed wil hij doen, 't recht is zijn droom; en wanneer hij zal handelen, dan gaat hem noch moed noch wilskracht te kort schieten (1883..., 2029...); dan zelfs zal hij ‘rustigh’ zijn (1668, 1884) d.i. tehuis in 't gevaar en in den strijd. Dit zal geschieden in een soort tweede tijdperk zijner bedrijvigheid, doch niet in het eerste. Want ongehoorde moeite zal het kosten eer men hem aan dat handelen kan krijgen! Juist om zijn onbeteugeld subjectivisme, om zijn soort eigenliefde, is hij altijd aan het dralen. Wat tijd behoeft hij niet, wat tijd verspeelt hij niet in alles te doorpeilen, en in 't bespeuren of in 't scheppen van betrekkingen tusschen alle de zaken en... hem. Terecht noemt Belial zulk eene handeling ‘versufte traegheit’ (709). En ziet: zenuwachtig is immer Lucifer uit naar verwisseling; want zichzelven-in-rust kan hij niet altoos voort ontleden... omdat hij niet eeuwig is; doch eenmaal in het wisselvallige verkeerend, dan vindt hij in alles, aan alles, op alles, achter alles een betrekking op hemzelven, en een reden om te dwepen. Rafaël die hem in den grond kent, zal hem weleens zoo gepast weten te zeggen: ‘Och Stedehouder, wat verbloemt gij uw gepeinzen...’ (1532). En inderdaad: elke gebeurtenis wordt voor hem een verdienste of een gevaar, en in dit laatste geval, heeft hij ras gevonden hoe hij dit gevaar gaat koeren in een zege; beide veronderstellingen, verdienste en zege, zijn immer nieuwe perels aan zijn kroon. Dan vliegen de woorden, de zinnen dreunen, beloften, bedreigingen, verwenschingen daveren dooreen met alle geweld. Altijd zal hij... nooit begint hij... zoolang het begin van hem afhangen moet.
Lucifer is de eerste, en dus hij moet de eerste blijven. Dat eerstzijn is hem aangeboren. Hij meent ertoe gehouden te zijn.
‘En liever d'eerste Vorst in eenigh laeger hof,
Dan in 't gezalight licht de tweede, of noch een minder’ (443),
‘Want niet zijn, overtreft verkleening duizentwerf’ (1598).
| |
| |
Lucifer als eerste, moet ook in allen toestand een wonder zijn: Lucifer-ongelukkig (438-442) behoort een buitengewoon verschijnsel te heeten even als Lucifer-gelukkig. Het moet, zoo luidt zijn plicht, en 't zal (350...).
Volgen we hem eens, aldoorheen de gebeurtenissen.
't Is beslist: Adam moet door de engelen geëerd worden. Dus, aanstonds heeft Lucifer besloten, en aan de geesten gebiedt hij... dat de engelen niet meer Hem zullen vereeren, integendeel dat ze hem nu moeten ten leelijkste ontsieren (348...): waarom? 't Is 't recht:
‘Een andre klaerheit komt in 't licht der Godtheit stijgen,
En schijnt ons glanssen doot’ (357...).
En merkt op, nog is aleens geen spraak, nog geen vermoeden van zijn vermindering: maar die vermindering heeft hij reeds voorzien. Hij voorziet alles, voorziet veel meer dan Belzebub, of Belial, of Apollion... en hij voorziet, en acht en schat, als werkelijk wat hij met een gezond verstand, enkel zou moeten houden als alleen en blootweg mogelijk. Hij weet ten anderen aanstonds wat gedaan, en wat gedaan... als Lucifer... Meer! Reeds voorziet hij zichzelven aan het doen... en dan beschildert hij dat doen met breed gebaar! Ziet 't is gedaan - in zijn verbeelding - ... en nu komt hij uit den slag - hij meent het - als prachtig winnaar, of als prachtig slachtoffer! O het sierlijke! Het sierlijke is hem aangegroeid; zelfs enkel maar stappen kan hij niet, of hij laat het u weten: b.v. hoor! daar komt Gabriël!
‘Ick wil hem tegen treên, zegt hij, en aftreên van den wagen’ (449).
Wat een heerlijke reus, wat een ontzaggelijke kamper? zal iemand gissen: zoo wakker aan 't bespieden, zoo vlug aan 't bespeuren, zoo diep aan 't bedenken, en zoo ras besloten!... Ja, kon hij maar een onderneming inzetten, en bleef hij niet altoos steken aan de bewondering van dat wat hij doen... zou! Hij is een lastige weifelaar, enkel dan teweeg ontzaggelijk wanneer hem de tijd zal ontbreken tot zelfontleding.
| |
| |
Wat doet hij? Hij heeft Apollion uitgezonden ‘naer 't aertrijck’ (4); maar alreeds bij dit eerste handelen mogen we ons afvragen, of hij wel deze is die dat uitzenden besliste? Was niet liever Belzebub de vinder van dien maatregel? Belzebub heeft er immers nog de beweegreden van in zijn mond: Apollion was ‘tot dezen toght bequaem’ (3); daarbij wat Lucifer betreft, deze vraagt verder niet eens meer naar den uitval van Apollions zending; maar Belzebub staat en blijft er alleen om belang aan dien tocht te hechten, en den uitslag ervan te bespreken (381).
Een stap verder vinden we Lucifer terug. Hij handelt. Te weten hij verkondt aan Belzebub, en met kracht, wat hij schikt... aan te vangen. Maar ei! wat is het voor iets onbepaalds wat hij zegt! En ten anderen, merkt wel op, er is eigenlijk nu nog niets aan te vangen! Belzebub echter laat hem begaan: hij kent hem; en bovendien hijzelf zal wel voor het practische zorgen, wanneer het aanvangen passen zal.
Niet zoozeer dan is Gabriël verschenen of Lucifer is ook daar: een vloed van vragen laat hij hooren; doch weerom praat hij enkel om het praten. Want naar een bevredigend antwoord is hij niet uit. Enkele dezer vragen beantwoordt hij zelf (468...); ofwel hij luistert niet wanneer het antwoord luidt; of hij herkouwt in zijn gevoel wat tot zijn geest gesproken werd (499...); of hij schouwt weeral verder dan het in de redekaveling behoort, en weent schier van spijt (519). Na een pooze dan, in een vlage is hij weer aan 't ontleden: om te zeggen wat allemaal beter nu niet volgen zou, en dat toch gebeuren ... zou kunnen!... Ondertusschen smeekt hij Gabriël hem te bewonderen! Evenwel Gabriël is ook een die hem kent: hij verschiet niet in 't geweld van Lucifer; integendeel. Daarna zelfs geeft hij hem te slotte een middel, tegen zijn rusteloosheid en vraagzucht. Op alle zijn vragen jont hij hem, wel de minste hoeveelheid antwoorden, maar de meeste voldoening; deze wijst hij hem toe in één woord: ‘rust’ (560)... Want weet
‘De zaligheit bestaet in een gerust genoegen’ (520).
| |
| |
Gabriël vaart henen. Mocht Lucifer nu zijn raad indachtig blijven. Doch ai! Nog is Belzebub daar, de looze kat die speelt met Lucifer. Aanstonds weet Belzebub hem weer tot zelfbestudeering aan te sporen. In een grepe waanzinnige droomen ziet dan Lucifer hemel en aarde verstuiven voor zijn oogen!
‘Laet zien wie Lucifer durf trotsen en braveeren.
Men daege Apollion’ (585...).
Schrikkelijk is Lucifer verbolgen. Zal hij den opstand beginnen? Toch niet! Trouwens in Lucifers gedacht, geldt Apollion weer maar als een nieuwe toehoorder, die zal moeten aanhooren en betuigen des Stedehouders grootheid! Apollion wordt naar zijn ‘zin en inzien’ gevraagd; en hij antwoordt in volle redelijkheid. Maar aleens waagt hij het wat vrij te spreken, en dan wordt Lucifer zenuwachtig (626).
Eindelijk krijgt Apollion den last om te zamen met Belial het stuk te overleggen. Practisch zijn ze beide, Belial en Apollion. Lucifer weet het, hij bekent het, en hij rekent erop. Doch laat hem ons wel verstaan. Hij rekent erop, niet om dat practische, dat ze gaan vinden, bepaald in werking te brengen, maar omdat hij verhoopt dat uit hunne bedrijvigheid nieuwe wisselvalligheden zullen ontstaan. Wellicht zal hun beslissing voor hem wat nieuws aanbrengen in den toestand, een nieuwen kant opzetten aan de zaken; en zoodoende zullen ze beiden een nieuwe sport gaan steken in de ladder, waarop dan later hij stijgen za1 in het aanschijn van allen;... hij moet worden deze die best ijvert ‘voor Godts eere; om Godt zijn Recht te geven...’ (541). W at is hij reeds ‘verre buiten 't spoor Van zijn gehoorzaemheit’ (542...)!
Geen vreeze nochtans, ten minste voor Lucifer. Als het van hem afhong, nog zou de oproer niet begïnnen! Doch, wat slechter is, Belzebub, Belial en Apollion zijn lang reeds aan het werk. Lucifer gaan ze inderdaad de ladder opsteken; maar ze gaan hem steken ineens zoo hoog dat hij niet meer dalen zal kunnen... tenzij hij valle!
| |
| |
Zij willen bepaald den oproer! En wat zij willen dat doen zij, even bepaald, en vast. Wat gebeurt er? De Luciferisten, moet men weten, waren ondertusschen overgelaten gebleven aan het collectieve subjectivisme en pessimisme eigen aan alle kudden; onvast hadden ze beholpen geweest, en onduidelijk onderricht door de onpersoonlijke leiding der toch-beter-verlichte rei; en ze hadden beginnen overslaan tot... ‘mompelen’ (903). Nu is 't dat het geveinsde medelijden van Apollion en Belial ze nog stouter doet spreken; dan volgt de halfgeveinsde tegenstribbeling van Belzebub, die ze bepaald opjaagt tot zelfbedrog en onvoorzichtige koppigheid; en eindelijk als ze wel versteend zijn, ongeveinsd klinkt tegen hen nog de harde taal van Michaël, sluw uitgelokt door Belzebub. Dit laatste woord wordt ongelukkiglijk als het staal dat op dien kei komt slaan. Het vuur brandt los, en de oproer is aangestoken.
‘- Laet scheiden al wat wil: wy houden ons by een. -
Getrouwe Reien, volght Godts veltheer. - Trekt vry heen’ (1176-1177).
Het woord is uitgesproken, ineens duidelijk, door allemaal... en zonder de afzonderlijke verantwoordelijkheid van iemand. Belial en Apollion waren afwezig; Belzebub is de laatste... die (zoogezeid) weerstond; en nu nog ‘weigert’ hij aan 't hoofd te zijn.
Juist op dit oogenblik komt binnen: Lucifer. De rampzalige! Zooverre wenschte hij het niet. Doch wat hij ook zal doen, de strijd is alreeds ingezet; er moet gestreden worden. Wacharme! Wat nijpt het ons niet, ons de toeschouwers, te zien hoe de opstandsvonken zoo vreeselijk snel zijn vooruitgevlogen, over dien brandbaren hoop van verdorde herten en ijdele zinnen! Waren die lieden niet goed, dorstend naar waarheid, hunkerend op recht? Waarom woei zoo zwaar over hun wankelende geesten, de roerzuchtige wind door de drie woelers aangedreven? Zal 't nu te laat zijn? Zal de brand in volle geweld ontlaaien? Kan niemand meer dien wind afschutten, de vonken dooven? Si forte virum quem conspexere!... Als nu een man vooruitsprong, een van de hunnen!... een man...
| |
| |
Lucifer? Eilaas, nu krimpt ons hert nog meer ineen van ‘schrick’ ... om 't noodlot, en van ‘medoogen’ ... om 't eerste slachtoffer! Dit eerste slachtoffer wordt Lucifer - onvermijdbaar -, hem dien we achtten om zijn begaafdheid, en zijn oprechtheid, en om zijn macht, en om zijn moed... Ach was hij toch vanaard minder op zichzelf ingekeerd! We gevoelen 't: zijn onverbiddelijk subjectivisme zal hem dien toestand doen aannemen: omdat deze in zijn oogen schijnt het schoonste werk, het grootste gevaar, de hoogste heldendaad... juist alswanneer wij reeds voorzien kunnen, dat daaruit zal volgen voor die heldenziel, het meeste jammer, het minstverdiende ongeluk, de meest tragische nederlaag! Ziet. Wanneer hij opkomt, heeft hij gehoord en gezien de ‘geschillen’ (1183). Hij schrikt. Zoo erg had hij het niet verwacht. De ontevredenheid is nu niet meer een schuldelooze stoffe voor theoretische ontledingen, maar ze is geworden ‘hooge nood’ (1185). Voor hem
‘Al, wat de Godtheit wil en van ons eischt, is recht’ (1213)
en hij, hij ‘kent geen ander recht’ (1214). Hij steunt erop, ontleedt (!)... Gods recht en zijn stadhoudersplicht; weerstaat. Neen, waren opstand wil hij niet!
‘Dit strijt met onzen eedt, en Gabriëls gebodt’ (1236).
Hemel! Mogen we hopen! Zal Lucifer den tegenstand volhouden? Ach! zijn wapen zwaait hij toch zoo slap tegen, niet overtuigdweg, en enkel maar uit zwaaigewoonte! Neen! Hij zal het niet blijven uitstaan, hij kan het niet, hij moet bezwijken ... hij bezwijkt, hij bezwijkt geren! O treurnis! Met hem, in hem, is de beste uit heel de groep bezweken. De grootmoedigste ziel uit heel het spel, met het meest persoonlijk en onafhankelijk gemoed, die dus de schoonste daad van onderdanigheid kon stellen, het edele wezen dat meest over zijn eeuwig heil kon aansprakelijk worden, en dat zoodanig de grootste verdienste verwinnen zou, de held, Lucifer heeft in de meeste onedele slavernij toegestemd! Het meeste licht van den Verlichter verduisterde onder den dwang der minstheldere verstanden!
| |
| |
Het warmste hert verslapte onder 't gestrijk van de koelste vleiers! De sterkste macht is ingezakt onder het minste gewicht van buiten, nl. al keerende over haarzelven!...
Doch wacht! hopen we nog! Gods bermhertigheid is grootst waar grootst de nood is! Nu op dit oogenblik is Lucifer nog niet in de handeling. Nog immer loopt hij verblind in 't genot der zelfbestudeering. Welk een buitengewone toestand schijnt hem de zijne! Nimmer totnog heeft volgens hem een schepsel zulk een strijd gevoerd; nimmer één zich zoo verstout ‘om Godt zijn Recht te geven’ (541). Nog eerst gevoelt hij niet (1259-1262) dat op hem weegt de schuld van alles wat totnu geschied is, of ook de verantwoordelijkheid van alles wat voortaan geschieden zal. En nochtans reeds werd de slag beslist! En men is al aan 't uitrusten van de legers!... Ziet Lucifer kroonhalzend overendweer stappen, onbekommerd, lichtelijk drentelen over het tooneel, terwijl vóór en achter de schermen ‘zijn’ trawanten aan 't zwoegen en aan 't zweeten zijn, aan 't schikken van de scharen, en aan 't bereiden van den slag. Hoort hem pronkend zeggen!
‘Hoe staet het met ons heir? hoe is 't 'er me gelegen’ (1400)?
‘Hoe talrijck is het heir? waer in bestaet ons maght’ (1407)?...
‘Die klanck behaegtme meer dan Gabriëls bazuin.
Hoort toe, en geeft gehoor beneden deze trappen.
Hoort toe, ghy Oversten: hoort toe, ghy Ridderschappen
En luistert wat wy u vermelden, klaer, en kort’ (1423-1426).
Waarop, noch klaar, noch kort, hij dan weer aan 't ontleden gaat van den toestand en van het vraagstuk.
Doch ziet!... schielijk daalt Rafaël ‘met zijnen vredetack’ (1453). De eerste die hem zag was Belzebub, altijd op loer, en meest gewarig. En weet u wel, Rafaël is Belzebubs laatste tegenkanter. Doch nu alles beschikt en begonnen is, nu de meestbeslissende rede gehouden werd, zal Lucifer Rafaël willen aanhooren? Zal hij hem laten spreken? O... zoo geerne! ‘Oprechte Rafaël’ (1461). ‘Spreeck, zoo lang het u behaegh’ (1462). Is 't klaar? Dus Rafaël volgt op aan Belzebub, aan Gabriël, aan Apollion en aan de Luciferisten; als een nieuwe toehoorder tewege is hij van Lucifers zelf- | |
| |
beschouwingen. Rafaëls aankomst is voor den ongelukkige een nieuwe reden om te uiten of om te hooren, den eindeloozen en zoetklinkenden zang zijner eigen bepaling. De arme verdwaalde! Elk van die achtereenvolgende liederen, het lied van Lucifer-miskend, het lied van Lucifer-op-dool, van Lucifer-geknakt, van Lucifer-strijdzuchtig, van Lucifer-toch-goed, van Lucifer-alleen-de-redder, en van Lucifer-kampveerdig, elk van die ontledingen van ‘hem’, heeft hem erger verdiept in zijn eigenliefde, hem meer verslaafd aan het vreemdemans opzicht, hem minder onafhankelijk nagelaten, en hem telkens een stap nader doen zetten van den treurigen uitval. En zal hij nu nieuw vermaak gaan scheppen in den zang van Lucifer-in-opstand, gezongen door zijn besten vriend, den teergevoeligsten vinder en den fijnsten zanger? Laas! we verwachten het half... Maar als het zoo afloopt, dan zal alles verloren zijn.
Echter neen. Rafaël heeft Lucifer best gekend en komt hem hier meesterlijk bekampen. Rafaël vangt aan. Hij geeft eerst toe in Lucifers gebrek... om te beginnen; en wanneer Lucifer luistert, zet hij dan voort al sprekende niet van hem, maar van hun beider vriendschap; niet al bepalende maar al ondervragende; en al doelende op 't verleden, en op de toekomst, niet op het heden. Lucifer, op het oogenblik van dit laatste bezoek, verkeerde in een tweevoudige gesteldheid, in een tegenstand van dubbelen aard: eerst in den toevalligen toestand van oproerling, en op gebied van toegevenheid werkelijk tegenstaande; daarbij nog in zijn blijvenden toestand van zelfzuchtige, en betrekkelijk de nederigheid lijdelijk tegenstaande. Dit ingewikkeld geval inziende, zoo bedeelt Rafaël zijn rede: de twee kanten der tegenwerking vat hij aan achtereen. Eerst werkt hij aan het koelen van Lucifers buitengewone ontsteltenis: om daartoe te gelukken, roept hem terug tot zijn gewone stemming, en zegt hem: ‘Lucifer, als vriend, ik lijd omdat ge uzelven niet beschouwt. Verschoon u! Wat waart ge vroeger niet al schoon, oneindig schooner dan dat wat geworden zult, schoon voorheen, afschuwelijk
| |
| |
teweeg!’ Om deze taal wordt Lucifer beschaamd. Zoo spreekt nu even een vriend: de eerste die hem wil goed hebben, de eerste die hem schoon wil zien. Maar wat? Dit goed- en schoon-zijn wilde hij immers ook; het was zijn doel, veel meer dan 't ongehoorzaam-zijn. En het ongehoorzaam-zijn heeft hij enkel geacht als een middel tot het schoon-worden! Doch heeft hij toen gedoold? Nu blijkt dit middel niet te helpen tot dat doel. 't Was slecht dus! en zijn houding leelijk! Dij begrijpt de waarheid, gevoelt hem ongevleid, terecht berispten kwaadgekeurd. Thans ziet hij zijn kwaad geheel... Ai! zijn bittere ontgoocheling! En toch wou hij schoon zijn, schoon gelijk zijn vriend het wil... maar ach! Maar wat gedaan om dit ongelijk te keeren?... Stond hij alleen! Doch daar wacht op hem zijn leger. Kan hij het afsturen? Is dit mogelijk? O wreedheid van zijn lot! Medeen, beseft hij nu zijn onmacht tegenover dát leger waarvan hij het hoofd is; hij verstaat zijn zwakheid tegenover dát wat nu eindelijk zijn macht scheen, en al dit krachtgemis heeft hij juist gevat op 't oogenblik, waarop hij meende te hebben verworven én de blijkbare zekerheid én de besliste verwezenlijking van zijn grootzijn. Welk een machteloosheid bij hem... omdat hij... nu eens alvermogend werd! Afschuwelijk! Een wanhopige kreet ontvliegt hem:
‘Iek hanthaef 't heiligh Recht, door hoogen noot geperst,
En, na veel wederstaats, mij entlijck overdrongen’ (1527, 1528).
Woedend zoekt hij dan naar verontschuldiging:
‘Wat staetzucht? heeft mijn plicht in eenigh deel ontbroken’ (1510)?
... en spreekt hier waarlijk ontvoerd, uit oprechte hitsigheid, voor de eerste maal niet-uit-pose! Want juist nu als Lucifer wankelde en zichzelf wanhopig ontblootte, heeft Rafaël aanstonds zijn vinger op de ware wonde gedrukt: ‘Nutteloos bedrog! heeft hij geroepen. Staatzuchtige! O gij die u groot veinst’!
Lucifer ligt geknakt, gebroken! Na dit eerste deel van Rafaëls rede, is bij den opstandeling alle gedacht aan
| |
| |
oproer geweken. Daarop gaat Rafaël het aan, om nu hem, in zijn gewone ontstemming on zijn week subjectivisme, te treffen en te genezen! Teederlijk treedt hij toe waar Lucifer geveld ligt. Met zachte hand heft hij den vernederden wilde van tegen den grond op, en belangwekkend beurt hij hem aan. Hoe zal Rafaël op dezen stond in Lucifers oogen, machtig gebleken hebben. Rafaël die met het zwakste gestel opgewassen en met de zwakste middelen handelend, hem den groote met heel zijn leger, heeft vernederd! Nu ja beschouwt hij wel zichzelf, maar schat zich zoo klein tegenover den kinderlijk-oprechten Rafaël! En ei? wat is het nu? Nu maakt die grootere Rafaël zich alweer klein voor hem! Rafaël heeft gezegd:
‘Ick valle ootmoedigh dus uw heerlijckheit te voet’ (1575).
Welkdanig is die taal? Ze vleit:
‘Bewaer uw ampt: of is zijn ooghmerck u vergeten?
De Stedehouderschap uw wijsheit wert betrout’ (1601-1602).
Wat is het zoet te luisteren naar zulke ootmoedige grooten! Wat is het schoon, veel schooner, groot te zijn met Rafaël dan groot met de staatzuchtigen! Wat is het waar dan ook wat Rafaël nog verder bijvoegt, als hij aantoont hoe die ‘dolle tocht’ gevaarlijk is, oneerlijk en onredelijk. Lucifer antwoordt nog ja, alhier en aldaar; doch zijn antwoorden worden langzamerhand al weeker, en loopen allicht over tot bloote verontschuldigingen (1606-1609). En Goddank, eindelijk is de redenaar gewonnen!
Rafaël zal zijn slotrede beginnen; vlug vliegt hij over een theoretische gevolgtrekking, en dringt al zijn bekomen bijval en invloed samen op het practisch besluit:
‘Och Stedehouder, voer uw regementen af’ (1615).
‘Voer af... laet u vermorwen... Ick hoor alree... Het is hoogh tijt...’!
Hij smeekt, dringt aan, bedreigt, sleept mee... al in één adem... In één geweld moet hij hem meerukken... Nu komt het erop aan, want Lucifer, staande nu voor een practische vraag, uitgenoodigd om een practische beslissing te nemen,... als hij den tijd ertoe gaat krijgen, zal weerom
| |
| |
dralen, beginnen den toestand te ontleden. Hoort daar! het oogenblik valt goed! en hij is eraan alreeds! hij ontleedt al zijn... vertwijfeling...
‘Wat baet het, schoon men zich op 't uiterste bera’ (1622)?
De wanhoop rijst weer op in zijn gemoed... Uit moedeloosheid vloekt hij op het noodlot: ‘Hier is geen hoop van pais’.
‘- 'k Verzeker u gena...’ klinkt helder Rafaëls belofte.
En Lucifer droomt, schier tranend, stil; zijn woord is maar als een echo meer! ‘Mijn Star te dompelen... mijn vyanden te zien...’
- ‘Och Lucifer, waeck op. Ick zie den zwavelpoel...
...Ontfang dien tack van pais: wij offren u Godts vrede’.
Rafaëls belofte wordt nu een uitvoering. Eu 't zal gaan, als Lucifer het minste doet: ‘ontvangen’ is toereikend! Dat hij zou handelen wordt niet meer gevraagd. Doch eilaas! zelfs tot niet-te-handelen kan hij zich niet meer beslissen. Hij dweept. Hij dweept in den uitersten nood. Hij dweept als weleens zijn karakterbroeder Hamlet ook doen zal in zijn tragischen zucht: ‘To be or not be...’
‘Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick?’(1631).
Hij kreunt over den toestand:
‘Aen d'een zy flaeuwe hoop, aan d'andre grooter schrick...’
... over zijn toestand; bejammert Lucifer-rampzalig... al inziende 't aardige ervan:
‘Den eersten [!] standert op te rechten tegens Godt’...
... al dan nog 't afschuwelijke ervan beschouwende:
‘Te vallen in den vloeck der snootste ondanckbaerheit’...
bekent zijn misgreep:
‘Ick zwoer mijn' Schepper af’...
en bezwijkt. Welk een nederlaag! En de tweede alreeds: de eerste was in de bekentenis zijner onmacht, deze is in de bekentenis zijner schuld! De grootste vernedering voor een zelf bewonderaar, was wel 't gevoel van klein te zijn, en van dat te zijn door eigen dwaasheid!
| |
| |
Hoe zal 't nu gaan? Wordt Lucifer gered? Hoort! Nu of nimmer meer! Door vreemde macht zou het gaan, maar zeker niet door hemzelf! Want, zooals weer Hamlet zeggen zal, ‘conscience does make cowards of us all!’ Als nu rap onze redenaar, Rafaël, zijn overwonnen toehoorder mocht lijvelijk overtrekken, ruw medesleuren, afzonderen van den toestand en onder de goeden gooien, Lucifer was verholpen, werd gelukkig... Doch neen! Zijn waanzinnige wil is 't, die hem tot verderf heeft gebracht. Aan zijn wil dus, moet hij overgelaten worden, want 't tooneel is onverbiddelijk: het karakter behoort een type te zijn, dus een kracht die tot-den-einde-uit gaat, en waarvan de toeschouwers alle de gevolgen moeten zien! Lucifer heeft alleen op eigen krachten gerekend. En van de ontoereikendheid dezer eigenkrachten zal hij het slachtoffer worden... Straks wordt hij het... Neen nu! geen uitstel.
Zinneloos en als werktuigelijk gaat hij thans aan 't ontleden van dit gebrek aan uitstel:
... ‘een ogenblick is geen
Genoeghzaemheit van tijt, indien men tijt magh noemen
Dees kortheit, tustchen heil en endeloos verdoemen’...
Maer 't is te spa... Daer hoor ick Godts trompet’.
Gevaar? Op! Hij rijst, hij spitst de ooren, staart verwilderd voor hem uit. 't Gevaar is daar! Reeds is al het voorgaande vergeten. Lucifer handelt als de nood hem praamt. Daar is er nood! En ai! de laatste redding is verloren, Rafaël verslegen, Gods bermhertigheid verworpen. Waarom al dit kwaad nu ineens? Het laatste en grootste kwaad nu onverbiddelijk? O tragische uitval! Door de schuld is 't geweest van de besten! Te weten omdat de goeden daar één oogenblik te vroeg opkwamen... al ijverende voor het goed!
('t Vervolgt)
|
|