Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 7] | |
Lucifer
| |
[pagina 98]
| |
zongen zacht en bleven voort onmerkbaar. Geen kleuren pronkten op hun dracht, en zelf waren de geesten bijna ingesmolten in dat effen onbeweegbaar grijszijn van de lucht. Een witte schemering al met eens scheen als de komst der Morgenster. En nogmaals schemeringen, en weerom geesten, en meer andere geesten waarden en wemelden, daaronder en daarbij en daarboven; doch altijd traag, onontleedbaar eeuwigtraag, en eer er-zijnde dan derwaard-drijvende... Hevelen vielen, verdere zangen ruischten of harder or zoeter, als lichte ploffingen, of als een dof gezang uit mist of zee. Was er strijd daarboven? Strijd? 't Scheen oneindig klein getik in dat onroerbaar, oneindig zwerk! 't Scheen nietig gewikkel tegen onwrikbare macht en onweder-roepelijken wil! 't Scheen van verre-verre uit den oostkant en van diepe-diep uit den westkant, een nauwzichtbare schuiving tegen die grijze eenheid op, waarin Gods liefde heel het uitspansel had samengedoffeld! En toch was er strijd! Ja, strijd en geweld van hemelmachten tegeneen,... om den wil van den mensch, van mij daar aan het strand, van mij... een weerloozen korrel verloren tusschen zee en lucht! 't Werd bang om mij. En dan? Een oogenblik later was 't of de booze engelen nu lagen neergeploft in de poelen van de zee! De zee sidderde, kromp ineen, en bleef dan koud en toegeklompt als ijs.... Meer dan eens nog had ik hier de zee gezien, bij storm, als ze, uren en uren wijd, heur witte koppen zet, als ze aan 't zwellen gaat, heur heelemaal opheft, rijst en bijst, en openbreekt: dan is ze als een berg die donderend invalt; ze brokkelt in kolken; doch aanstonds is ze weerom opgesnakt, grimmig en zwart, en hoogerop brieschen er woelige drommen, bruischende golven, met andere drommen erachter en weer andere die volgen! De wind wervelt en steekt en rukt! Geweldig spat het schuim, en wild zweept de nattigheid door het vliegende weer. Ontzettend is 't een zee die holt: een eindelijk geweld van opeenbeukende massa's, stroomen water en gulpen wind!... Nu echter lag de zee stijf en | |
[pagina 99]
| |
onverschillig. Maar nog schrikkelijker kracht scheen ze in te hebben, dan bij vollen storm. Veel machtiger kwam ze voor, daar ze nu ja veel meer deed dan stormen; van 't meeste uit deed ze... met de minste verroering. Al haar wreede stormkrachten hield ze binnenin gespannen, en gesloten lag ze, bovenaan kommerloos en los. De vervallen geest- en engelmachten, zoo groot, hield ze versmoord en bedwongen als nietige wezens verkuild in hare diepten, en zijzelf vanboven ging droomend aan 't spelen. Onder het vervaarlijk gewicht verpletterd van heel de breedte harer eindelooze vlakte, zouden eeuwig voortaan de verzonken engelen roerloos liggen te boeten. Zoo was het treurspel gespeeld... gespeeld met een handeling van bovennatuurlijke machten, die tegen malkaar hadden gekant en geboord en gebotst met alle de volheid van hun vermogen. Doch op dat onmeetbaar tooneel, in die albreedheid van ruimte en van afgrond, was de handeling van die reuzen als onontleedbaar gebleven, als zelfs niet uiterlijk, als heelemaal innig, als meer een spanning een razende wrijving van ziel en van wil, dan wel een strijd van gebaar en van houding. En met welke schrikkelijke gevolgen! Een eeuwigheid was verspeeld, het eeuwig heil van ontelbaren; en daarachter kwam de jammerlijke nasleep van den val van 't menschdom heelegaar, van dezes ballingschap en slavernij, en van de verdoemenis van velen. Ontzaggelijk treurspel: grootsch door zijn breedte, en verscheiden enkelmaar door graden van diepte en van kracht! Allerminst was de zee veranderd, daar ze voortnog beuzelde, allerminst ook had de hemel geleden, daar hij nog altijd even groot bleef, even grijs... liever minder grijs scheen, en eer opklaarde. De dag was aan 't worden. En ik was gelukkig. Aldus droomde ik eens dien wintermorgen vroeg aan Lucifer, al staande voor de zee. En een klare dag was aan 't worden. | |
[pagina 100]
| |
Ik stuurde weer huiswaard. Al nadenkende. Den Lucifer van Vondel wou ik wel eens herlezen. 'k Wist des wonder of Vondels treurspel ook zoo hoog en zoo vast in de wijde lucht hong, en heerschte boven zulke onpeilbare diepten. Maar welverstaan, alleen het werk van Vondel zelf wilde ik waarnemen. Lucifer wilde ik niet vertreffelijkt, gekamd en opgefrischt, gekort dan en geknot, verminkt, en weer opgesmukt daarna tot een zinnebeeld van geschiedenis of van een dichterlijke opvatting. Men heeft gezeid: ‘het stuk is als een allegorie... of als een strijd...’ en dus was 't een; men zei nog: ‘gemakkelijk kan het beschouwd worden als 't eerste van een trilogie...’ en dus anders beschouwd mocht het niet meer... Bovendien om den wil van de allegorie mochten er noch tiraden meer noch karakters in voorkomen, en om den wil van de trilogie moest een deel van 't eerste en een deel van 't laatste tooneel achtergelaten. Even was ik thuisgekomen van mijn tochtje naar strand. Nog zat ik vol van mijn grijze lucht en van mijn grauwe zee. En in die oneindige ruimten zag ik nog hangen dien vervaarlijken engelenstrijd, die alleen zichtbaar had geschenen om zijn oneindig krachtig gewrijf en gedrijf. Het slagveld had eentonig gebleken, ondeelbaar, enkel en dof; en om dan uit die onpeilbare diepten toch zichtbaar voor | |
[pagina 101]
| |
te komen, en dat wel niettegenstaande gemis aan scherpe kleur of stormende beweging, hoe moest niet de engelenkamp een kamp van reuzen geweest zijn, gestreên met reuzenmacht en reuzenrazernij. En als ik nu Vondels Lucifer las, het kwam me voor als blijkbaar: ook Lucifer's breedte en macht ligt eenerzijds in de duidelijke onmeetbaarheid zijns velds, u door de lezing voorgewekt, en anderzijds in 't alkrachtige van zijn lichaamlooze bedrijvigheid. En die breedte en die macht ontgaan u niet. Ze grijpen u aan. Trouwens nauw aan 't herte pakt u dat oneindig treurspel: want, mensch, om u is 't, om 't eeuwige geluk van uw nietig en machteloos wezen dat er zoo ontzaggelijk is gestreden geweest; en hier vindt, en hier voelt ge dien strijd zoo naar, zoo luisterlijk, zoo doordringend voor alle volk en alle eeuw uitgedacht, uitgedicht, uitgebeeld. Het veld van Lucifer is enkel; ook de algemeene indruk van den strijd. Maar daarbinnen ontwaart men het gebots van massa's op malkander, en van massa's waarvan de enkelingen alleen door een tocht van inwendige drijfkrachten en door karakterontwikkeling aangepord zijn. Grootsch is het treurspel. Want één is de strijd, en daarbij het belang, en de stroom-, en de handeling ervan zijn die van gansche menigten. Aan den eenen kant Vondel laat zijn ‘spel’ gebeuren in een midden en op een manier, waarin niets uw verbeelding aan tijd of plaats of voorval vastebindt. En zoo behoorde't te zijn ook. Stille en bepaalde eenkleurigheid van grond, een duidelijke samenbeweging van velen, taal en beginsels vast en eeuwig als de waarheid zoo bij een zoo bij allen, een hoogte van gevoel bij niet één speler een stond verzwakt, een handeling even deftig in den haat als in de liefde; nooit een gedacht van te verre opgevat, nooit een gril die te persoonlijk is, noch een inbeelding te ‘hemelsch’, noch een tint of een toon te ‘wereldsch’, noch een botsing uit op ‘effekt’; altijd klaarte en altijd sterkte en altijd maat... deze waren allemaal voorwaarden | |
[pagina 102]
| |
en ook middelen, waarom de handeling uit Lucifer, ging hoog en breed gebouwd zijn en oprecht en diep gevoeld. Aan den anderen kant, op die uitgestrekte eenheid staat alleen afgeteekend de verscheidenheid die heerscht in de golvende ontplooiing van massagemoederen en van reuzendriften. Die Lucifer leest en herleest, kan daarin zien, ik zegge zien, den enkeling, Vorst Lucifer ‘d'Aertsëngel’, en zijn hooveerdij en zijn strijd en zijn val; bovendien de naam van 't stuk is ‘Lucifer’. Maar wat hij voelt is liever een drom van wezens die voor en tegen werken; is een gedachtenstrooming her end weer; is een schok van schaar op schaar. Zulk een opvatting weze niet iets buitengewoons. Ook in Shakespeare's ‘Julius Caesar’ heet het stuk en schijnt het stuk de tocht en 't lot van ‘Julius Caesar’, doch te vast voelt men achter den vernoemden held, den geestgang van het nieuwe Rome in oproer tegen 't oude. Zelfs ‘Julius Caesar’ sterft in 't eerste deel van 't treurspel, en sterft schier onverwacht, heel zeker vóór iemand over den uitval voldaan zij. Maar de dood van Julius Caesar is niet de dood van 't nieuwe Rome, integendeel: van deze groep was Julius enkel het hoofd, een eerste hoofd, - een hoofd dat nog aarzelde... -; en zijn dood is juist als het einde van dat aarzelen, als het stoppen van die zwakke leiding; na die dood staat dan dezelfde groep, eindelijk opgevuurd en vastberaden, bereid om een tweede hoofd te volgen dat vlug nu, beslist en dapper zal kunnen doorwerken! Welaan ook als een groepenstrijd begrijpe men het meesterstuk van Vondel. Wat wint het stuk niet in macht en in belang, als men in, en achter, en onder, enja boven den Aartsengel, den stroom van volk wil inzien die hem noodig had, t.w. die zijn gezag van doen had, den stroom die hem medesleept, die eerst schijnt hem te volgen en die daarna hem slaaf maakt. De toehoorder die dezen stroom indachtig blijft, ziet in het stuk een handeling, niet meer van één wezen, maar nu bepaald van honderden! En daar elk lid van die honderd ook lijdt en strijdt, zoo | |
[pagina 103]
| |
wordt medeen in 't stuk honderdmaal meer geleden, honderdmaal meer gestreden. Alles groeit aan, ook honderdmaal: de redenen der beweging, de beweging zelf, de vermogens ervan en de botsingen, almede de uitgebreidheid der gevolgen. Eén dingen vermindert schier in dezelfde maat: de verantwoordelijkheid van Lucifer... voordien; maar, daar hij toch alleen aansprakelijk is... nadien, zoo wordt hij toch gestraft als opvoerder. Hij wordt gestraft aan 't hoofd van honderd, dus meer dan honderd, en voor honderd; en wij, die duidelijk de honderd zagen pogen, en vóór hem, en op hem, en mee met hem, en die besloten dat dus de schuld even honderdmaal was te verdeelen nevens hem, nu vinden we den gestraften Lucifer, die niettemin al deze schuld alleen op hem had genomen, insgelijks ook zooveel maal meer te beklagen. Aldus werd het drama of de handeling meer levendig, en de tragedie, of 't treurgeval, meer noodlottig. Omdat men erin toestemde om meer dan één speler in Lucifer te zien, daarom heeft men de ramen van zijn spel zien verbreeden, en tevens de zwaarte van zijn leed, de hevigheid van zijn wensch, de grootte zijner krachten, het jammer van zijn blindheid, de pijnlijkheid van zijn strijd en val, en zijn recht op medelijden voelen toenemen. En zoo heelt de veelheid in de handeling de eenheid van het spel nog gewichtiger gemaakt, en nog dieper doen treffen.
Ons echter staat het nu deze opvatting te rechtveerdigen. Is ze niet willekeurig? Kan ze gestaafd worden en uitgeleid? In 't bizonder, is 't natuurlijk dat een tragedie opgevat worde, als zijnde het wedervaren van velen? En wat gewordt er alsdan van de hoofdrol? Dit alles voornamelijk met het oog op Lucifer. En wordt aldus aan dit stuk geen verkrachting gepleegd? En welkdanig wordt verder de beteekenis van elk van de karakters? Vatten we ieder vraag afzonderlijk aan. Eerst en vooral, onsdunkens, deze opvatting is wel aan- | |
[pagina 104]
| |
neembaar, enja best aanneembaar, omdat ze de natuurlijkste is. Ze beantwoordt het best, aan dat wat we dagelijks om ons heen te zien krijgen. Want hoort! Hoe gaat het leven in een groep van handelende wezens? Hoe gaat het overal en altijd, waar er wordt geleden, en waar, uit en om dit lijden, een spanning ontstaat, met oproer? Onwaar is 't dat in die groep dan, slechts één enkeling zal treuren, zal pijnen, zal pogen, en dat de andere enkelingen zullen handelen lijk hij, om hem en na hem uitsluitelijk; m.a.w. onwaar is 't dat in een menigte, slechts één tragedie bestaat. Elk uit de menigte heeft, bij en boven 't algemeene wee, nog eigen treurnis, eigen droom, eigen doel, eigen opzicht, eigenzelfzucht. En dit is niet te verwonderen. Want ieder leeft en streeft uit eigen hert, volgens eigen geest, en met eigen lijf: een eerste uit nijd, een tweede uit afgunst, en een derde om weer iets anders; hier een dwaze, daar een looze; en de eene draalt en de andere vliegt, en een droomer volgt of een onbesliste of een onverschillige, duizend soorten... Allemaal willen ze wel hetzelfde, of ondermeer hetzelfde, maar ze willen 't ook allemaal anders, om ander redenen en mits ander middelen. En toch, een dag zal dagen waarop alle die zelfzuchtigen gaan 's eens zijn, en als één man zullen optrekken. Den dag zal 't zijn, waarop in der waarheid of in schijn, het gemeenzaam wee het hardst hen zal genepen hebben,... mitsgaders en vooral, omdat ze op dezen dag, en geen dag vroeger, een hoofd zullen gevonden hebben die wil aansprakelijk zijn voor den algemeenen kamp. Zonder dit hoofd, dien leider, was geen beslissende verzaming en geen overeenstemming mogelijk geweest. Aan dat hoofd zou alles liegen: 't laatste woord, het tochtbevel, de strijd-bedeeling, en de uitval... Uit dit alles is duidelijk te vernemen welke de natuurlijke beteekenis wordt, en welk het waar belang der hoofdrol van een dergelijk treurspel. Enkel vanaf het oogenblik dat naar den leider gezocht wordt, begint de eensgezinde onderneming van allen uit de oproerige menigte. Die aan- | |
[pagina 105]
| |
leider van den opstand wordt dan de as van 't wiel: op hem zitten de speeken; de speeken zijn de menigte. En op de asse zijn de leden uit de menigte saamgedreven en toegedrukt, door de gebeurtenissen van het gemeenzaam wee, als door de velgen en 't beslag. De as alleengenomen is niet het wiel, noch ook is zij de band ervan. Maar ze is de neute van het werk: ze draagt den last van het voer, bedeelt hem dan en zoodoende vermindert hem; ze vangt de zwaartekracht op haar, in haar, en wendt die over in een stuwkracht; zijzelf is wel het taaiste stuk van 't wiel, maar ze helpt het wiel daarstellen, in orde brengen en versterken, meer door haren stand dan door hare stevigheid. Zulkdanig is nu ook de rol van den opleider eener woelige schaar, d.i. van ‘'t hoofd’ ervan: zulkdanig van beteekenis en zulkdanig van belang. Alevenwel hoe zal men dat hoofd uit de menigte opkiezen? Zeker, alleman staat er bewust van het gemeenzaam leed, alleman beseft de mogelijkheid der vereening, ook dus de mogelijkheid der toekomende macht; maar de voorwaarde tot die eenheid en die macht blijft: te hebben één hoofd; deshalve, dit is klaar, alleman gaat vuriglijk aan 't wenschen: naar één gezamenlijk hoofd! Deze wensch komt eeuwig en altijd duidelijk en eenvoudig voor. Doch eeuwig ingewikkeld en lastig blijft het immer hem te verwezenlijken. Trouwens, hoe zou men in de woeling iemand vinden om het hoofd te zijn? Immer zijn in de bende heerschzuchtigen genoeg; bekwamen zijn er teveel, doch niemand stelt hem voor: elk ja heeft de noodige hersenen, doch niemand biedt den schedel; elk ‘kan’ - is daarvan overtuigd -, doch niemand ‘wil’ - dit uit voorzichtigheid of uit ootmoedigheid. Want elk behoudt zijn eigen tragedie, zijn haat, zijn gril, zijn doel, zijn wraak tewege; maar geen een vindt dat 't algemeen belang van de groep hem nauwer aantreft dan het zijne. Aan 't hoofd staan is een genoegen, gebieden een genot, en baas zijn eene zekerheid... in 't hert... van binnen, maar altoos ook volgt daarop een last en een gevaar... van buiten. | |
[pagina 106]
| |
Kortom, uit reden van eerst algemeene gading en dan weer algemeen weerhouden, ontstaat tot slot zeer groote zwarigheid in de keus! Hoe eindigt deze klucht? Door tragedie! Want ziet wat er gebeurt! Medeen zal men verstaan hoe de hoofdrol in een treurspel, de middenspil van het treurgeval wordt; dan hoe het hoofd van een kwaden opstand, ja alhoewel aan 't hoofd gesteld van al wat boos is, toch sympathiek kan blijven; en eindelijk hoe datzelfde hoofd op het laatst in vollen verdienste gestraft, toch tragisch en meelijdensweerdig eindigt. In het zoeken naar een hoofd, gaat de vroomste man bezwijken voor den booze; hij die meest oprecht is, onbaatzuchtig ja heldhaftig - denkt op Lucifer -, zal hem laten aansprakelijk stellen, zal te velde trekken, vechten als een leeuw, lijden en manmoedig boeten voor den wakkere - voor een Belzebub -, die min hert heeft maar meer sluwheid, die kan veinzen, die zoo laf is als winzuchtig, die den slag zal mijden, en die op den dag der nederlaag zal kruipen om genâ, en misschien zijn eigen slachtoffer beschuldigen. De ‘vrome’ is de verblinde held; te bewonderen om zijn sterke vroomheid, om zijn heldendom, maar te bejammeren om de kinderlijke argeloosheid, de dwaasheid, of de hooveerdij, de eigenliefde of geestestalmerij die hem verblinden. En de ‘booze’? Is de looze, is de zachtpelsige los, katachtig roofdier met stalen blik en peesachtig ingewand; plooizaam is hij, streelend, aantrekkelijk om zijn vleiende gedweeheid, maar wee! zijn oog doorglimt u, als met een straal die u vernagelt.... Tegenover deze boozen staan gene vromen. Wie nu van beiden, een booze of een vrome, zal den anderen voorgaan naar den opstand, wie zal aan 't hoofd staan van de twee voor 't bestrijden van 't gemeenzaam leed? Wie vat de hoofdrol op, met haar deel genoegen en haar deel bezwaar? Ei! hoort de boozen spreken: ze spreken eerst en luidst, en met een mild gebaar doen ze te weten hun onveerdigheid voor het hoofdmanschap, en ‘dat ze eraan verzaken’! (‘Eraan’ wil zeggen aan den last ervan!) ‘Maar iemand | |
[pagina 107]
| |
kennen ze - den vroomsten uit -, die wel de man zal zijn om de taak op te nemen’. (De ‘taak’ wil weerom zeggen slechts de last ervan!) ‘Overigens uit al hun krachten gaan ze hem helpen, en zoo hem van een deel van 't werk ontdoen’. (Dit ‘deel van 't werk’ is 't deel genot, het genoegen van 't bestuur). ‘En, hij vooraan, zij achteraan, zoo gaan ze nu tezamen een drom uitmaken, waarin ieder lid zijn beste plaats bekleedt, en zijn meeste kracht zal kunnen ontwikkelen’. (‘Vooraan’, 't is klaar, bediedt: voorop in 't gevaar, en ‘achteraan’ in hunnen schuwen mond beteekent: buiten schot, en in veiligheid). En dan? Een tijdje nog stribbelt de verkozene tegen - uit geveinsde ootmoedigheid -, en eindigt daarna met aan te nemen - altijd neemt hij aan - omdat hij zijn macht bewust is, en ten anderen, oprecht milddadig, deze verpanden wil. Maar zou dit hoofd tewege van den tocht, de held van het treurspel, dan niet eens kunnen weigeren? Zeer moeilijk zou hij dat inderwaarheid, zeer moeilijk in het werkelijk leven; maar op 't tooneel... nooit. Niemand onder de menschen is niet eenigszins slaaf van twee krachten, nl. van zijn eigen aard en van de omstandigheden. Maar op 't tooneel wordt bovendien nog elk karakter ten volledigste getypiseerd, en elke omstandigheid veroorbeeld; zoodat de invloed van de beide krachten als een noodlot wordt. Deze fatalisten opvatting is immer nog een heidensche, als men wil; doch zonder dwang of onvermijdbaarheid of noodlot - hoe men het ook heete - geen tragedie. Wel weet de christenmensch dat Gods genade wonderen kan; maar zelf nog deze redding zal door den christen tooneeldichter meestendeel afgewend worden: want zijn held zal hij veelal zoo sterk in zijn karakter versteenen, dat dit karakter op 't gepast oogenblik tot wanhoop zal aanzetten en tot verwerping van Gods bermhertigheid. Voor den christen tooneeldichter doorgaans was enkel één gebed doelmatig, nl. dat wat het karakter van den held beletten zou op de omstandigheden te botsen; dat gebed was: ‘leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade’. Doch juist | |
[pagina 108]
| |
is nu de held de bekoring ingeloopen, en van den kwade heelt hij hem niet gezwicht. Laat dus de held maar goed zijn; en best zijn; tooneelkundig moet hij vooruit, hij en de drom dien hij geleidt; en hij die minst misschien het verdiende, zal toch op 't laatste meest getroffen worden. Dat vooruitmoeten, dat noodlottige waardoor de vrome voortgejogen wordt, roert en schokt alsdan den toeschouwer: de toeschouwer immers kent de deugden van dien held en hij wou hem helpen; de toeschouwer voorziet het gevaar, eerst den herteloozen drijf der omstandigheden en tweeds de onverbiddelijke ontplooiing des karakters; hij voorziet het tegeneenloopen en het opeenstormen dier beide stroomen, met daaruit de wreede kolken waarin de held zal neergeslingerd worden; de toeschouwer wou roepen, den held verwittigen: ‘God! Hij stake den opstand!’ Maar de boosaardigen, de laffen die den held omringen, slepen hem verder mee, al drukkende op zijn karakter. Ongelukkige held! nimmer meer verslaafd dan wanneer hij meent te leiden! hij riescht een voet, hij stelt een stap, hij beproeft een sprong, en ijlen zal hij vandanaf. De strijd vangt aan, de slagen dreunen; elke slag zet aan tot wederslag: Wie kampt er hardst? Wie lijdt er meest? Wie vecht voor heel de bende? Groothertig, edelmoedig, maar alree veroordeeld? Wie schijnt de schuld van al 't geweld, en verwekt toch de meeste deernis? Wie wordt nu woedend, weigert een laatste redding? Daar ligt de afgrond... hier wervelt de kolk! Wie huilt er van wanhoop, en strijdt toch voort? De straf is daar! Wie valt er eerst en diepst? Eilaas, niet de boosaardige! Maar ach! de vrome, met al de zijnen, hij die den toeschouwer lief was, die niet vallen moest! die goed, die schoon was! Neen hij luisterde niet! maar hij is verblind geweest! Dan is hij schuldig geworden, strafbaar, aan 't hoofd van allen. Wee voor die op hem gelijken! En de toeschouwer, ingetogen, medelijdend, schier rouwhertig besluit alsdan als over zichzelven: ‘dat 't beter is niet hoog te staan’, ‘dat kwade vriendschap moet vermeden’, ‘dat wijze raad soms verder | |
[pagina 109]
| |
brengt dan heete daad’... Hoe waar heeft hij dit nu bevonden! En hoe deed hij best dit te bedenken!... Men zal begrijpen dat zulk een tragedie niet mag eindigen met een zegezang, allerminst met een lichten dans, zeker nooit met een apotheose. De toeschouwer is te diep getroffen: ‘vermorwd, meent Vondel, door schrick en medoogen’ (vgl. zijn ‘Berecht aen alle Kunstgenooten...’ bl. 29), men late hem gerust; men zakke het doek... Fit fragor et strepitus aliquantulum... et omnes surgunt, et cum silentio discedunt! In stilte nu een vraag: niet waar, dat zoobegrepen de hoofdrol hier, niet noodzakelijk de leiding van de groep beteekent, m.a.w. het lot van den voorman, maar dat ze natuurlijk kan concretisatie worden, vereening en verduidelijking van aller handeling en beweging? De voorman van het spel verbeeldt het volk; en alles wat in het volk als gemeenzaam moet uitkomen, dat wordt verenkeld in dien voorman. Op deze wijze wordt de voorstelling al meer gebonden en meer tastbaar; ze wordt gemakkelijker in handeling verbeeld; ze treft ons hert al duidelijker, en ze zal ons medelijden meer bepaaldweg gaande maken. En hoe natuurlijk geschiedt niet die tooneelkundige bewerking! Ten bewijze: Volk, als het handelen moet, hangt tusschen moed en vreeze! Het hangt als tusschen twee krachten: een kracht die het aandrijft, een andere die het weerhoudt. Eene die het opjaagt, voort naar aller doel, naar aller wensch, en in 't bizonder naar de betrachting ervan. Een andere die het remt of stoort in deze voortstrooming. Welnu, men neme eens aan dat de eerste kracht zij: goedheid bij het volk of zijn verlangen naar een waar of ingebeeld recht, of ookal zijn driften, haat of baat- of wraak- of genotzucht; men stelle aan als tweede kracht, als rem, de vreesachtigheid van 't volk of zijn onbestendigof zijn weifelmoedigheid, of zijn praatlust of zijn zelfbegoocheling!... Hoe zal men best én dit volk én deze twee drijfveeren tooneelmatig inkleeden, handelend voorstellen, d.i. dramatiseeren? Kan men het beter dan in | |
[pagina 110]
| |
het wezen en wenden van één man, van een voorman? Kan men beter stuw- en remkracht laten woelen en werken dan in en rond een enkelen verbeelder van 't geheel? Kan men meer treffend den algemeenen noodlottigen strijd tusschen wil en lot voorstellen, dan in den enkelen wil en 't enkele lot van het voornaamste lid? Niemand beter dan een enkeling kan behoedanigd zijn; één duidelijker dan velen zal den last der verantwoordelijkheid gevoelen; als enkeling zal hij mogen de edelste en de moedigste zijn, en meest heldhaftig het doel kunnen najagen; natuurlijker ook bij een dan bij velen zal aleens een aarzeling voorkomen, of zal onvoorzichtig tijd en kans verspeeld worden. En bovendien, in wien beter dan in één man kan heel een volk zichzelven voelen of niet voelen, om dien als vriend te volgen of als vijand te verstooten? Eindelijk om best de handeling van dan nog de tegenpartij te verklaren, zal het spoken harer baatzuchtigaards valsche raadgevers of verdwaalden, ook niet meer begrijpelijk geschieden rondom één tragischen held dan omendom de massa? Onbetwistbaar is 't dat de verenkelde voorstelling eener gemeenzame tragedie, voor den toeschouwer, meer zichtbaar, meer ontleedbaar, meer voelbaar en meer lijdbaar wordt. Ja, met een woord, de opleider van een tooneelopstand is veel liever de richtende opleider van 't gevoel der toeschouwers, dan waarlijk de spelende aanvoerder van dezen die op tooneel als zijn onderdanen voorkomen. Waaruit we hopen met recht te mogen besluiten dat de hoofdrol in dergelijk geval heelzeker een hoofdrol is, nl. door de belangrijke dramatische en tragische werking die ze pleegt in het stuk en op de toehoorders, doch dat ze niet mag begrepen worden zonder het volk dat erachter staat; zelfs dat dit volk niettemin is en blijft de werkelijke, voorname, en ja eenigszins eenigware lijder en strijder der bedoelde tragedie.
En zoo meenen we is 't goedgemaakt dat we onze opvatting van 't stuk ‘Lucifer’ als de natuurlijkste mochten | |
[pagina 111]
| |
aanzien. Straks zullen we verduidelijken hoe Vorst Lucifer niet erom minder bepaald, minder handelend, minder deernisweerdig voorkomt, integendeel. Doch eerstnog mogen we erop wijzen, dat deze onze opvatting minst of geen geweld aandoet aan Vondels opstel, het daarentegen op zijn geheel laat, en op sommige plaatsen meer verstaan- of genietbaar zal maken. Reeds hebben we boven gezeid dat, naar onze meening, Vondel best zelf oordeelde, den avond van Lucifer's voltooiing, of daar nu te letter of te veel aan was... ‘et vidit quod esset bonum’. Ook nog hebben we wat verder laten gevoelen hoe een dergelijk treurspel best treurend eindigde, en niet met een triomfzang of soort... ‘Brabançonne’, dus best na zijn laatste tooneel en niet ervoor. 'Tzelfde besluit zal beneden volgen, om een nieuwe reden, nl. om wille der klassieke d.i. volledige ontplooiing van Lucifers karakter en volvoering van den Luciferistenstrijd. Terzelfdertijd zal ook hier en daar in 't lijf van 't stuk een grepe verzen, door sommige beoordeelaars achtergelaten, meer passend schijnen en zelfs noodig; immers omdat die verzen moeten dienen, alweer tot uiteenzetting of tot verzading van een of ander karakter of drift. We nemen aan nochtans dat wij hier altijd voortspreken in dramatisch en tragisch opzicht, en dat die andere beoordeelaars meer de zaak hebben aangevat uit een ander opzicht, b.v. aan den kant van de dichtkunst. Doch om een treurspel best te ontleden, een treurspel door Vondel duidelijk als dusdanig gewild (vgl. zijn ‘Berecht aen alle Kunstgenooten...’) is oprecht nu eens het tooneelkundig opzicht niet het hoofdzakelijke? Ten anderen, misschien kan men volgens de twee opzichten tot dezelfste besluiten uitkomen, en ook de poëtische studie met de dramatische doen instemmen: want waarheid is toch waarheid, en waarheid en schoonheid zijn wel éen.
Beproeven we thans een nauweren uitleg van 't stuk. Eerst: Zijn er karakters in Vondels ‘Lucifer’? Deze | |
[pagina 112]
| |
vraag moeten we stellen. Trouwens sommigen zien in: dat de personen uit Lucifer allemaal engelen zijn; beweren dus dat ze zijn: karakterloos, t.w. wezens zonder menschelijke deugden, en daarbij engelen vóór den val, dus alleszins wezens zonder menschelijke gebreken d.i. zonder vatbare onvolmaaktheden. Doch is deze opwerping ernstig? Wis wat die engelen indedaad geweest zijn is allerminst te vatten door menschelijke voorstellingen. Maar toch heeft Vondel het aangedurfd om zulke onstoffelijke wezens op tooneel te steken. Deze poging was van zijnentwege een allerstoutste waagstuk; daaruit moest ontstaan ofwel het meest belachelijke ‘spel’... ofwel het meest sublieme. Wat er zij van aard of uitslag dezer poging, één dingen staat vast: Vondel heeft engelen gewild, en zichtbare, en bekleedbare, en die handelen konden en die... handelen moesten...; zelfs die handelen zouden ‘ten klaeren spiegel van alle ondanckbaere staetzuchtigen...’ enz. (‘Berecht...’ bl. 30). Vantoenaf was 't onvermijdelijk: elk van Vondels engelen behoefde een karakter. Een karakter meenen we, tooneelkundig gesproken, is het inwendig wezen van den speler; m.a.w. is zijn stel vermogens en neigingen; dus de innige redenen zijner tooneelmatige handeling. En inzonderheid, heeft een engel geen grillen, dan toch heeft hij een wil. - Ieder karakter make een wezen uit dat geheel is en voltrokken; daarom moet dat karakter zijn een natuurlijke, volkomene en levendige samenhang van bestanddeelen, die oprecht en werkelijk kunnen samenvallen, die het handelend type duidelijk afzonderen, en die in zichtbare werking voorgesteld worden. Een ‘karakter’ zoobegrepen is niet iets eigen aan een mensch uitsluitelijk; maar het past aan eenderwelke redelijke eenheid uit het tooneelspel: zonder karakter geen speler; verbeelde deze speler een mensch of weze hij engel of duivel, of weze hij een zinnebeeldig persoon of zelfs een dier. ('t Vervolgt) |
|