Welk stuk mag dat zijn?
Sedert wanneer lag het in 's Meesters geheugen?
Deze vragen stellende, is 't onmogelijk niet te denken aan een viertal verzen van St Bonaventura, die staan op 't doodsanctje van Ed. Van den Bussche, en aan 't hoofd der Kerkhofblommen (1858):
Eia, dulcis anima, eja, dulcis rosa, enz.
Een briefken naar St Franciscus' zonen, de Capucijnen, die de werken van dien Heiligen Doctor voorzeker bezitten, en 't viel al uit lijk het te verwachten was; ja, die goede Pater Valerianus Van Beeck, van 't klooster van Aalst, heeft mij geheel 't gedicht afgeschreven, wat geen kleinigheid is, en mij de nauwkeurigste bibliographische inlichtingen verschaft. Ik moet hem daarover hertelijk danken.
't Gedicht heeft voor titel: Philomena, wat een ontwording is van 't Grieksch-Latijnsche: Philomela, een fabelname van den nachtegaal. Het komt voor in de Opuscula varia ad theologiam mysticam (tom. VIII der uitgave van de Paters Minderbroeders van Quaracchi). Onder die opuscula zijn er ook Rhythmica of gedichten, waaronder Philomena nummer II is. Het wordt aan St Bonaventura toegeschreven, maar de geleerde uitgevers bestrijden of het van hem is, en denken eerder dat fr. Joannes Peckam er de schrijver van zou wezen. Dit laatste is echter van geen belang. Gezelle, in zijnen tijd, aanzag het als Bonaventura's werk.
Philomena is een gedicht van 90 vierrekige strophen. Dit is het onderwerp:
De nachtegaal, (zegt de dichter), wanneer hij zijne dood voelt naderen, gaat zitten op een hoogen boom, en vóór de dag in de lucht is, heft hij zijn laatste lied aan. Dit lied wordt scheller en schooner met het groeien van 't licht, totdat de zanger, op den middag, erbij bezwijkt, en sterft.
Die nachtegaal, dat is 't voorbeeld van de Godminnende ziele, die, overwegende de groeiende liefde door God aan de menschen betoond in 't voortgaan van den tijd der wereld, eindelijk, van alle banden des lichaams ontdaan, van liefde bezwijkt en sterft.
De grondgedachte dezer mystieke toepassing zit in Gezelle's Nachtegaal: Den heelen nacht... (Tijdkrans, Mei, nr 4) eindstrophe:
‘O Zielenbrand, o Nachtegaal!
alle andere wezens, gij, van God,
ten voorbeelde ons gesteld.
Och, ware mij het leven, al
en vrij van al dat lijf is, ar-