| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
Uit het Dagboekje van een Student
(Vervolg van bl. 78).
Zaterdag, 19 November 1910.
HET voorvalletje is een weinig afgesleten. Langzamerhand ontpopt Piet weer tot den mensen, die hij vroeger was. Ik denk dat zijn plaaggeest er voor altijd onder geleden hoeft. Nu, 't wordt hoog tijd. Zoo 'n groote jongen. Hoe ik toch altijd over hem schrijf? Wel, het blijft toch immer het belangrijkste dat er in het studentenleven gebeurt. Maar ondertusschen is onze nieuwe leeraar een heele kerel! De jongens fluisteren elkander heimelijk toe dat hij een dichter is en als er ergens in een tijdschrift schoone verzen verschenen, die met een duiknaam onderteekend schijnen, zeggen zij maar op dat ze van hem komen. Ook krijgt hij de jongens aan het dichten. Een vlijtige Parnassus! Voor de latijnsche verzen hebben zij minder hart, doch hijzelf schijnt er ook niet veel aan te houden dat we onze geestdrift daarin zonden uitjagen. Piet
| |
| |
maakt op zichzelf eenige satirische verzen tegen Snok; die houdt hij altijd op zak, uit vrees dat niemand ze ooit vinde.
Hij komt me dan zoo wat vóór een week vragen:
‘Ei, Jef, hebt ge 't al gehoord, daar is een student te Kortrijk, die een drama uitgegeven heeft.’
‘Hoe heet het?’ vraag ik.
‘Oswald is de titel, geloof ik.’
‘Zoo, ik wist het nog niet. Gij kent ook beter de nieuwtjes van de vlaamsche wereld. Weet ge niet wat men ervan zegt?’
‘Dat 't schoon is. 't Is enkel maar om u te zeggen dat gij ook wel zoo iets zoudt moeten doen. Gij zijt toch de eerste van de klas, en ge dicht wondergoed, beweert onze professor telkens.’
‘Neen, Piet, dat doe ik niet. Opgelet, we mogen zoo niet te zamen loopen.’
Verbeeld u maar, een dagboek schrijven en nog een drama erbij, waar zou dat heen? Maar van mijn dagboek gewaag ik niets tot Piet. Hij zou het dadelijk moeten zien, en wat zou hij er aantreffen over hem!
Ik zeg dus dat ik zoo 'n ding niet wil of kan aanvatten. Hij antwoordt:
‘Wel, ik beproef het zelf. Gij zult wel een weinig helpen, als 't zijn moet, hé?’
Piet is waarlijk met een drama bezig. Natuurlijk, een vlaamsch op zijn Rodenbach's! Het noemt: ‘Een Keerlentelg’. Hij sprak mij over den titel, en, daar hij lichtjes met een dubbele tong spreekt, verstond ik eerst: ‘Een kerel in de hel’. Ik was mis, 't noemt: ‘Een Keerlentelg’. Gisteren heeft hij mij zijn handschrift eens afgegeven, ter inzage. Het speelt in een onderwijsgesticht ergens in Vlaanderen, binst de eerste jaren van onze onafhankelijkheid. De groote strijd wordt er geleverd tusschen twee leerlingen, den franschgezinden Raoul en den vlaamschgeaarden Zeger. Hij stelt het in blanke verzen. Het wordt nagenoeg aldus ingeleid:
| |
| |
Schimp vrij, gij, bestaardzoon van 't weeke Zuiden
En werp uw eigen taal voor 't vreemde weg,
En spot maar door met Vlaandrensglans en luister
Terwijl gij knielt voor fransche taal en aard.
Juich dat ons land van 't Noord is losgetrokken,
Maar toch heeft 't fransch gespuis, hier neergezet
Om heimelijk ons land heel in te lijven
Bij Frankrijks kroon, mislukt ja tot uw spijt!
Dat steekt u als een doorn in 't laffe harte!
Wij blijven vrij, en leven zal het Vlaamsch
Tot in der eeuwigheid, spijts al uw wenschen!
Bespot me niet, ik ben een edelman!
In menig oorlog heeft het ras van mijne vaderen
Voor 's lands verdediging zijn goed en bloed
Te pand gesteld, en hoonen zoudt ge durven,
Gij die een blufferige pocher zijt!
Voor Frankrijk's lelie hebben zij gevochten,
Ik weet het, niet voor eigen land en taal!
Verwijt me niet, omdat er door mijn aderen
Geen edel bloed en vloeit. Mijn hart is groot
En groot mijn liefde voor mijn volk, en sidder
Of, Klauwaert, vel ik u als Leliaert!
En zoo voorts. Er steekt werkelijk een dramaturg in Piet. 't Is als Rodenbach. Nu moet hij maar zien dat hij het kan volhouden, dat hij er stijgenden zielestrijd en een ontknooping aan krijgt. Ik moet mijn meening vlakaf zeggen, ik zou het niet kunnen als hij.
Maar de bewaker loert zoo achterdochtig. Ik sluit mijn dagboek vandaag.
| |
Woensdag, 23 November 1910.
Niet veel meldenswaard in de laatste dagen. Mijn aanhaling van de verzen uit: ‘Een Keerlentelg’ heb ik weer moeten afschrijven: de bewaker heeft ze geknipt, gelukkig voor mij dat ze op een los bladje stonden: anders was ik heel mijn dagboekje kwijt. Ik schrijf voortaan op losse bladjes. Hij weet voorzeker niet goed wat zij beduiden en
| |
| |
denkt wellicht dat ik zelf die dramatische samenspraak gemaakt heb. Hij heeft er me nog niet over ondervraagd. Ondertusschen ben ik er trotsch op.
Eergisteren hadden we wedstrijd in fransche verzen: ‘Chant de guerre des croisés’. Dezen namiddag was er in vlaamsche: ‘Herfstgedachten’. Dinsdag hadden we juist op onze wandeling de noodige indrukken kunnen opdoen. Al was het wat laat in 't jaar, het leek nog volkomen herfstachtig. Juist een dag om dichters als wij onze treurende muze door de verlaten velden te doen omleiden. Een klamme nevel hing over den buiten; op den terugkeer zagen we hoe traantjes biggelden aan de stekels van de doornhagen en de naakte twijgen der kop wilgen. Geen zon, geen blij geluid: een droeve najaarsdag. Dat alles heeft elk van ons nu pogen te beschrijven en te volmaken door eenige kort-uitgedrukte bespiegelingen, elk naar zijn best vermogen. Het is mij nog al meegevallen, Piet is ook tevreden over het zijne.
| |
Zondag, 4 December 1910.
In fransche verzen was ik de eerste en Piet de tweede, in vlaamsche was het omgekeerd. Piet is daarbij nog dramadichter. Hij zwoegt voort aan zijn gewrocht, als hij een beetje tijd over heeft.
| |
Zaterdag, 10 December 1910.
Niets bijzonders. Donderdag a.s. is het de feestdag van den leeraar in de wiskunde. Hij heet eigenlijk Valeriaan. Mij dunkt dat Piet iets bereidt voor dien dag. Sedert hij de eerste was in de vlaamsche verzen is hij ook gaan gelooven - daarin nog aangewakkerd door zijn persoonlijk ontworpen tooneelstuk - dat een dichter niet mag doen als een andere, dat hij zich een weinig zonderling moet aanstellen. Dat is te zien in het leven van al de dichters, zegt hij. Hij is er vooral op uit om droomerig te schijnen en hij draagt lang hair. Ik voor mij geloof niet dat dit alles noodig is.
| |
| |
| |
Donderdag, 15 December 1910.
Het was dus heden de feestdag van Snok, of liever Valeriaan. Piet had alle voorzorgen genomen om het feest waardig te vieren. Aangezien hij dichter is, voelt hij er zich nu nog sterker van overtuigd dat de meening, die hij nog meer gehoord heeft, dat er nl. een soort onverzoenbare vijandschap bestaat tusschen poëzie en wiskunde, zeker en vast echt is en dat dit denkbeeld nu ook op hem zijn uitwerksel heeft. Het heeft zich nu zoolang verdroten binst al de wiskundige lessen dat hij er zich nu wel eens wilde in verlustigen. Hij heeft groot ongelijk, en de professor is een uiterst knappe in zijn vak. Doch Piet bedenkt dat niet. De professor is eigenlijk dikwijls veel te goed. Het feestprogramma moest, volgens Piet's opgaaf, bestaan uit een inleidend luidruchtig, zoo lang mogelijk doorgehouden applaus, uit een vernieuwd applaus na de vermoedelijke bedanking, uit het aanbieden van een geschenk en uit nog een applaus na de tweede verwachte bedanking. Al de jongens waren ingelicht over het applaus, ook over het geschenk want elk had er iets moeten toe bijdragen, maar aan de braafsten had de slimmerd niet gezeid dat hij als geschenk niet een pracht-inktpot zou aanbieden, wel echter een splinternieuwen passer meteen driekleurig lint eraan, en evenmin wisten de minst betrouwbaren dat hij, Piet, zich nog met een dank-aanspraak had belast.
Er werd dus afgrijselijk veel toegejuicht dezen namiddag, er werd bedankt, er werd weer met brio toegejuicht, en als nu elk krachteloos scheen en allen overigens gedaan hadden wat zij konden en moesten, sprong de ongelukkige Piet met een rood omslagen feestblad en den gekleurden passer uit zijn bank, boog minstens eerbiedig genoeg en begon:
Geliefde heer Professor!
In naam van al de leerlingen.....
Maar daar plofte de vuist van den leeraar neer op den lessenaar. De blijdschap zou eindigen in rouw, althans voor den geestdriftigen spreker.
| |
| |
‘A votre place, je vous remercierai spécialement à ma chambre.’, O, nu was 't bepaald niet Piet gedaan! Ik wist het: een klacht bij den principaal, na dat telegram, en hij zou heen uit het college. Arme Piet! Ruststoorder, domkop, waaghals! Uw schuld is het, uw eigen schuld! Hij voelde 't ook wel: hij was bleek als een lijk. Wat kon hem nu nog dien passer en dat feestblad baten? Ik zie dat hij straks in de studie is teruggekeerd van de leeraars kamer. Hij is hier toch nog. Maar hij heeft geweend, hij weent nog stil en heeft niet eens den moed naar iemand op te zien. Ik ben benieuwd over den uitslag van zijn interview.
| |
Maandag, 19 December 1911.
Hij is op zijn knieën neergevallen, heeft om vergiffenis gesmeekt, heeft stellig beloofd nooit meer zoo onbeschoft te zullen zijn en de wiskunde beter aan te leeren en naarstig te bestudeeren. Hij heeft geweend zoo lang en zoo veel dat de brave professor er medelijden mede kreeg. Hij heeft vooral erom gebeden dat de heer leeraar het toch niet zou zeggen tot M. den principaal omdat hij erdoor onbetwijfeld uit het college zou verjaagd worden. En zoo heeft de kerel het nog eens weten uit te werken dat hij aan 't vonnis ontsnapt is, al is hij ook als een kleine, droeve jongen veroordeeld geworden tot het afschrijven van bijna den helft van 't wiskundeboek. Nu zal hij 't nooit meer doen, verzekert hij mij, hij is immers al te langen tijd kinderachtig en kleinzielig geweest. Hij voert inderdaad tot nog toe zijn voornemen stipt uit; hij studeert vlijtig en is stil.
Hij ligt met ons aan 't blokken der wedstrijden. Ze volgen op malkander in onverpoosde vaart. Ik ondervind dat ik menige les niet regelmatig genoeg herhaald heb; ik vrees dat ik mijn eerste plaats misschien wel zou verliezen en toch heb ik die telkens gehad, al vijf jaar lang. Ik blok! Piet doet ook zoo.
| |
Maandag, 2 Januari 1911.
Ik heb mijn bladen naar huis meegebracht, op verlof.
| |
| |
Ik heb die eens overlezen en vind er dingen in terug van den heelen trimester. Nu besef ik dat ik er vrij wat tijd aan besteed heb. Hoe eigenzinnig dom ben ik geweest uren aan zoo 'n prul te gaan schrijven. Moest vader of moeder of mijn bazen ginds op 't college het maar eens weten!
Eilaas! ik heb mijn koppig opzet moeten uitboeten. In de plaatsenafroeping, daags vóór het verlof, heb ik veel afgezien, ik was enkel de eerste in latijn en geschiedenis, en al de lintjes werden vóór mijn neus geroofd door Staatje en Kamiel. Op andere jaren was het heelemaal anders: wanneer het de beurt was aan mijn klas, mocht ik me gereed maken en de overplooi van mijn vest zag wit en rood van eerelintjes. Ik werd in uitmuntendheid afgeroepen de vijfde, ik die altijd de eerste was. En Piet is negen graden gedaald: hij was gewoonlijk de zesde, nu is hij slechts de vijftiende. Moeder gelooft, vooral als zij op het fransch tafereel bij M. den principaal terugdenkt, dat ik onvoorzichtigheid in zake telegrammen paar met luiheid en zij is er bedroefd om. En vader, die altijd kortaf is, heeft me barsch gevraagd hoe het komt, of ik nu soms niet meer leer en of hij misschien nu voor mij niet meer moet betalen. Ik heb geantwoord dat ik het niet wist, dat het wel zou beteren. Geweend heb ik in 't stille om het pijnlijk gevoel dat ik nu beleef met te zien dat vader en moeder - en vooral moeder - er verdriet om hebben. O, wat lijd ik erdoor, wat spijt het mij!
Hier dus in mijn ouderlijke woning, met het pasbegonnen nieuwjaar, stel ik het onwederroepelijk vast: ik wil naarstig en regelmatig studeeren en alles stipt volbrengen wat mijn plicht en het reglement mij opleggen. Hoe heb ik me toch van mijn stuk kunnen laten brengen met dat onnoozel dagboek, dat er alleen schuld aan heeft! Dat dagboek! Ik mag er nu nog blij om zijn dat ik nooit op heeterdaad betrapt werd: dan zou 't nog slechter geweest zijn! Ik mag nog van geluk spreken dat de bewaker mij juist dat bladje afgerukt heeft van woensdag, 23 November, waarin ik
| |
| |
schreef over den wedstrijd in vlaamsche en fransche verzen. Ik dacht dan dat ik er eindelijk aan toe was! Kil werd ik als kiekenvleesch. Neen, enkel dat bladje, dat heel den schijn had het begin te zijn van een brief, en dat hij me ook teruggaf. Ik heb er dan werkelijk het begin van een brief van gemaakt, er nog een en ander aan toegevoegd en 't in zijn handen afgegeven met een omslag en een vriendenadres erop.
Nu ben ik kwaad op dat dagboek, kwaad op mij zelf. Ook moet Piet het weten, hij kan me niet schelen. Mijn best zal ik doen, niet enkel om de eerste plaats, maar omdat het zoo zijn moet. Ik schrijf geen letter meer op dit leelijk stuk.
| |
Zondag, 15 Januari 1911.
Enkel om te zeggen dat ik mijn woord houd en 't zal blijven houden. Wat was ik dom! Nu gaat alles opperbest. Piet is een beetje beter, niet veel. Dat 's zijn zaak. Mijn tijd verspil ik niet meer, neen, nooit meer!
Voor gelijkvormig afschrift.
Arth. Coussens
|
|