Biekorf. Jaargang 22(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Goê-weer-boden DE wind heeft heel zijn schie gebluscht; zijn fut vergaat in stille togen en flodd'rend hankeren naar rust, lijk van een vogel, dood-gevlogen. Maar plots, uit 't Westen, donkergrauw, hij wippe-springt, uit al zijn krachten tot in een streepken, helder-blauw, in 't Noorden, waar hij zal vernachten. Daar slaapt hij in en ademt stil. Zijn togen doet de blâren ruischen een wiegelied, na 't zot geril en 't spille-spart'len van zijn buischen. Aan d'hemelvoute, volgetast, de wolken scheuren rat in brokken, die vlotten, aan malkander vast, bij lange flarden, uitgerokken. De zonne daalt en lacht, gezond, al door de klare, blauwe plekken [pagina 79] [p. 79] en 't Westen kuischt zijn ondergrond van luwers, die omhooge trekken. De zon valt door en, bloedig rood, ze steekt heur laatste gulden priemen in 't wolkgevaart, scherp in zijn schoot, dat z'helder door de spleten striemen. En zoetjes daalt de stille nacht, met milden dauw, na milden regen. De hemel glanst van sterrenpracht en d'aarde glanst den hemel tegen. Plots klagend, weenend, jub'lend klinkt, op 't veld, 't gezang der nachtegalen door 't donker floers, dat vreê-vol zinkt, en... morgen zal de zonne stralen. Warden Oom Vorige Volgende